ECLI:NL:RBROT:2017:8001

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
24 oktober 2017
Publicatiedatum
24 oktober 2017
Zaaknummer
10/205610-15
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dodelijk verkeersongeval door onvoorzichtig rijgedrag van beroepschauffeur met vuilnisauto

Op 24 oktober 2017 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een beroepschauffeur die betrokken was bij een dodelijk verkeersongeval. De verdachte, die met zijn vuilnisauto achteruit parkeerde, heeft een fietser, genaamd [naam slachtoffer], overreden, wat leidde tot haar onmiddellijke dood. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte, ondanks dat hij de fietser in zijn spiegels had kunnen zien, niet voldoende oplettend was en daardoor een voorrangsfout heeft begaan. De officier van justitie had een taakstraf van 240 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf geëist, maar de rechtbank kwam tot de conclusie dat de verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig had gereden, wat leidde tot de bewezenverklaring van schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994.

De rechtbank heeft in haar overwegingen rekening gehouden met de omstandigheden van het ongeval, de impact op de nabestaanden en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. De verdachte heeft psychologische hulp gezocht en voelt zich verantwoordelijk voor het ongeval. De rechtbank heeft uiteindelijk een taakstraf van 240 uren opgelegd, met een voorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen voor de duur van één jaar, met een proeftijd van twee jaar. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van beroepschauffeurs en de noodzaak van zorgvuldigheid in het verkeer.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 1
Parketnummer: 10/205610-15
Datum uitspraak: 24 oktober 2017
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres
[adres verdachte] , [woonplaats verdachte] ,
raadsvrouw mr. E. Benhaim, advocaat te Rotterdam.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 10 oktober 2017.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. J. Boender heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde, waarbij sprake is van schuld in de zin van zeer onvoorzichtig rijden;
  • veroordeling van de verdachte tot een taakstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis, een gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar en een ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen voor de duur van 24 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar.

4.Waardering van het bewijs

4.1.1.
Standpunt verdediging
Aangevoerd is dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het primair ten laste gelegde, omdat de enkele omstandigheid dat de verdachte de fietser, aan wie hij voorrang had moeten verlenen, niet heeft gezien onvoldoende is om culpa in de zin van artikel 6 WVW aan te nemen.
4.1.2.
Beoordeling
Op 17 februari 2015 omstreeks 10.20 uur fietst [naam slachtoffer] over de 1e Pijnackerstraat te Rotterdam. De 1e Pijnackerstraat betreft een weg met éénrichtingsverkeer met uitzondering van (brom)fietsers, van welke uitzondering [naam slachtoffer] gebruik maakt. Zij rijdt richting de Zwart Janstraat, een drukke winkelstraat binnen de bebouwde kom. Op dat moment staat de verdachte, beroepschauffeur, als bestuurder met zijn vuilnisauto achteruit ingeparkeerd op de 1e Pijnackerstraat om aldaar een vuilcontainer te kunnen legen bij Café Centraal. De vuilnisauto is met zijn linkerzijde geparkeerd naast de stoep. Aan de rechterzijde bevindt zich voldoende ruimte voor (brom)fietsers om de vuilnisauto te passeren om de Zwart Janstraat op te rijden. De verdachte blijft als bestuurder in de vuilnisauto zitten tijdens het legen van de container. Zijn collega, de heer [naam collega verdachte] , leegt de container, stapt in aan de bijrijderskant van de vuilnisauto en neemt plaats naast de verdachte. Bij het sluiten van het rechterportier rijdt de verdachte direct weg. Op dat moment fietst [naam slachtoffer] rechts naast de vuilnisauto. De verdachte slaat rechtsaf de Zwart Janstraat in. [naam slachtoffer] wil linksaf slaan de Zwart Janstraat in, bemerkt dat de vuilnisauto gaat rijden en komt al fietsend voor de vuilnisauto terecht. Ze maakt nog een beweging naar rechts in een poging om de vuilnisauto te ontwijken, maar zij wordt door de vuilnisauto geraakt en komt ten val. De verdachte hoort een geluid van schrapend metaal. Omstanders schreeuwen en toeteren naar de verdachte waarop hij de vuilnisauto tot stilstand brengt. Als hij is uitgestapt blijkt dat [naam slachtoffer] is overreden door de vuilnisauto. Het letsel is zo ernstig van aard dat [naam slachtoffer] ten gevolge van de aanrijding onmiddellijk is overleden. De verdachte verklaart kort na het ongeval dat hij [naam slachtoffer] nooit heeft gezien.
Er is uitgebreid onderzoek gedaan naar de totstandkoming van dit tragische ongeval waaruit verschillende technische rapporten (ook zijdens de verdediging) zijn voortgekomen. Daarnaast zijn er camerabeelden van Stadstoezicht veiliggesteld waarop de aanloop naar en het incident zelf (deels) te zien zijn. De rechtbank stelt vast dat uit de verschillende technische rapportages – kort samengevat – geconcludeerd kan worden dat de verdachte, terwijl de vuilnisauto stilstond [naam slachtoffer] gedurende 17 seconden in zijn rechterspiegel heeft kunnen zien. Voorts had de verdachte haar – zij het kort – in zijn spiegels kunnen zien vlak voor hij rechtsaf de Zwart Janstraat wilde inrijden alsmede tijdens het inrijden zelf.
Schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994?
Om tot een bewezenverklaring van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 te komen, dient de rechtbank vast te stellen dat de verdachte schuld heeft in de zin van die bepaling, derhalve dat hij zich ten minste in aanmerkelijke mate verwijtbaar onvoorzichtig en/of onoplettend heeft gedragen. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is niet in zijn algemeenheid aan te geven of één verkeersovertreding voldoende kan zijn voor bewezenverklaring van schuld in de zin van artikel 6 Wegenverkeerswet 1994, maar komt het daarbij aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Voorts kan niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer worden afgeleid dat er sprake is van schuld in vorenbedoelde zin (HR 1 juni 2004, NJ 2005, 252, LJN AO 5822).
Vaststaat dat de verdachte [naam slachtoffer] voor had moeten laten gaan. De verdachte heeft daarmee een voorrangsfout begaan ten gevolge waarvan de aanrijding is veroorzaakt, waardoor [naam slachtoffer] onder de door de verdachte bestuurde vuilnisauto terecht is gekomen. De verdachte heeft verklaard dat hij tijdens het stilstaan van de vuilnisauto niet op het verkeer heeft gelet, maar wel in zijn spiegels heeft gekeken toen hij ging rijden, maar dat hij [naam slachtoffer] desondanks niet heeft gezien. De rechtbank heeft geen aanleiding aan zijn verklaring op dit punt te twijfelen. Op zichzelf genomen kan de enkele omstandigheid dat de verdachte [naam slachtoffer] niet heeft opgemerkt terwijl hij haar wel in zijn spiegels had kunnen zien, onvoldoende zijn om te komen tot bewezenverklaring van schuld in de zin van artikel 6 Wegenverkeerswet 1994. Echter, anders dan de verdediging is de rechtbank van oordeel dat, gelet op alle omstandigheden waaronder de verkeersovertreding is begaan, sprake is van schuld in de zin van artikel 6 WVW in die zin dat verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig heeft gereden. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Uit de technische rapportages en de camerabeelden van Stadstoezicht blijkt dat op het moment dat de bijrijder in de vuilnisauto stapte en daartoe het rechterportier opende er gedurende 4 seconden voor de verdachte geen zicht is geweest op de rijstrook waarop [naam slachtoffer] zich op dat moment bevond. De spiegels die zicht gaven op die plek stonden immers niet meer in hun normale positie, omdat deze meedraaiden met het geopende portier. Vervolgens is op de camerabeelden te zien dat de verdachte nog voordat het rechterportier geheel gesloten is direct instuurt naar rechts en wegrijdt. De rechtbank sluit niet uit dat de verdachte in zijn spiegels aan de rechterzijde heeft gekeken, maar dit kijken moet dan van zo’n korte duur zijn geweest dat dit voor de verdachte nooit voldoende kan zijn geweest om zich ervan te vergewissen of er geen verkeer naast de vuilnisauto aanwezig was. Bovendien kon dit kijken pas onbelemmerd plaatsvinden toen de vuilnisauto al in beweging was, omdat het rechterportier toen pas geheel gesloten was en de spiegels weer in hun normale positie stonden. Daarbij neemt de rechtbank verder in aanmerking dat de verdachte beroepschauffeur is en reed in een (zware) vrachtauto (een vuilnisauto) op een drukke splitsing binnen de bebouwde kom. De verdachte wist dat een dergelijk voertuig beperkingen heeft als het gaat om het zicht. Hij was bekend met de omgeving en de verkeersregels aldaar. De verdachte stond op een plek geparkeerd waar dat niet gebruikelijk is en op een plek waar hij te maken had met mogelijk achteropkomend en zijdelings passerend (brom)fietsverkeer. Daarnaast is van belang, hoewel de verdachte daartoe op zichzelf niet verplicht was, dat de verdachte tijdens het stilstaan van de vuilnisauto niet op zijn omgeving heeft gelet.
De rechtbank is van oordeel dat met het niet voldoende (lang) kijken in de spiegels door de verdachte het aan zijn schuld te wijten is dat [naam slachtoffer] niet door hem is opgemerkt en is overreden met de dood tot gevolg. Daarbij merkt de rechtbank op dat van een beroepschauffeur zoals de verdachte, rijdende met een zware vrachtauto in de bebouwde kom, immers verwacht mag worden dat hij alvorens weg te rijden, voldoende tijd neemt om goed in zijn spiegels te kijken teneinde te controleren of zich geen verkeer nabij zijn vrachtauto bevindt. Dit geldt te meer nu de verdachte tijdens het stilstaan de omgeving van de vuilnisauto niet in de gaten heeft gehouden. De rechtbank laat in het midden of de verdachte al dan niet te hard met de vuilnisauto is weggereden nu dit onvoldoende vast is komen te staan en overigens ook niet ten laste is gelegd.
De rechtbank komt, anders dan de officier van justitie, op grond van het voorgaande, tot bewezenverklaring van de lichtste mate van schuld, te weten dat de verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig heeft gereden.
4.2.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
hij op 17 februari 2015 te Rotterdam als verkeersdeelnemer,
namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (vrachtauto/vuilnisauto), zich
zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval
heeft plaatsgevonden door met dat motorrijtuig aanmerkelijk
onvoorzichtig te rijden op de kruising gevormd door de voor het openbaar verkeer
openstaande wegen, de 1e Pijnackerstraat en de Zwart Janstraat, welk genoemd rijgedrag hierin heeft bestaan dat hij, verdachte, toen daar,
terwijl hij gezeten achter het stuur van die vuilnisauto, op de hoek van de 1e
Pijnackerstraat en de Zwart Janstraat aan de linkerzijde van de weg (op de
1e Pijnackerstraat) stilstond (terwijl vuilnis werd ingeladen) en
in zijn rechter buitenspiegel gedurende circa 18 seconden, een fietser heeft kunnen waarnemen die dat voertuig (aan de rechterzijde) van achteren naderde,
vanuit stilstand direct is opgetrokken en in één beweging
naar rechts heeft gestuurd om af te slaan naar de Zwart Janstraat en
zich daarbij niet ervan heeft vergewist of zich in de
nabijheid van het door hem bestuurde voertuig ander verkeer bevond en of
de weg voor hem, verdachte, vrij was, en
aldus doende niet heeft opgemerkt dat die eerdergenoemde fietser
inmiddels rechts naast dan wel rechts vóór de cabine van dat voertuig
reed en met de hand aangaf op die bovengenoemde kruising
linksaf te willen slaan en
die fietser niet heeft laten voorgaan en
met de rechtervoorzijde van dat voertuig in botsing of aanrijding of
aanraking is gekomen met de achterzijde van de fiets,
als gevolg waarvan die fietser, genaamd [naam slachtoffer] , ten val is
gekomen en door dat voertuig werd overreden, waardoor zij werd gedood;
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

5.Strafbaarheid feit

Het bewezen feit levert op:
Overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het feit is strafbaar.

6.Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is strafbaar.

7.Motivering straf

7.1.
Algemene overweging
De straffen die aan de verdachte worden opgelegd, zijn gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft als bestuurder van een vrachtauto aanmerkelijk onvoorzichtig gereden, zoals hiervoor in de bewezenverklaring is omschreven, waardoor hij een verkeersongeval heeft veroorzaakt. Door dit ongeval is [naam slachtoffer] overleden. Ter terechtzitting zijn, met het voorlezen van de schriftelijke slachtofferverklaringen van de broer, de vader en de moeder van het slachtoffer, de ingrijpende gevolgen van het tragische verkeersongeval op 17 februari 2015 beschreven. Het leed dat door het ongeval is aangericht aan de nabestaanden is onherstelbaar. De rechtbank houdt bij de strafoplegging rekening met deze ingrijpende en onomkeerbare gevolgen van het door de verdachte begane misdrijf. Anders dan de verdediging is de rechtbank van oordeel dat toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht onvoldoende recht doet aan de ernst van het feit.
Bij het bepalen van de straf is aansluiting gezocht bij de binnen de zittende magistratuur ontwikkelde oriëntatiepunten voor strafoplegging. Deze oriëntatiepunten nemen in geval van het veroorzaken van een verkeersongeval met de dood als gevolg door een aanmerkelijke verkeersfout tot uitgangspunt een taakstraf van 240 uren en een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen gedurende een jaar.
De rechtbank is van oordeel dat een taakstraf van 240 uren de ernst van het bewezen verklaarde feit voldoende tot uitdrukking brengt.
Tegelijkertijd is rekening gehouden met de omstandigheid dat de verdachte ter terechtzitting heeft verklaard dat hij nog dagelijks lijdt onder de gevolgen van het ongeval en dat hij zich realiseert dat het leed voor de nabestaanden nog vele malen groter moet zijn. Hij voelt zich op menselijk vlak honderd procent verantwoordelijk voor hetgeen er is gebeurd en heeft psychologische hulp gezocht om het ongeval te kunnen verwerken. Hij is van het begin af aan bereid geweest om contact te leggen met de nabestaanden van het slachtoffer, maar heeft geaccepteerd dat de nabestaanden daar geen behoefte aan hebben.
Voorts is rekening gehouden met het tijdsverloop in deze zaak en het feit dat de verdachte voor zijn werk als vrachtwagenchauffeur afhankelijk is van zijn rijbewijs en dat zijn werk hem op dit moment houvast geeft in het leven.
Gelet op het bovenstaande en uitgaande van een lichtere vorm van schuld dan door de officier van justitie als uitgangspunt voor haar strafeis is genomen, namelijk schuld in de zin van aanmerkelijk onvoorzichtig rijgedrag, zal de ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen geheel voorwaardelijk worden opgelegd.
7.2.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
7.2.1.
Strafblad
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 31 augustus 2017, waaruit blijkt dat de verdachte weliswaar eerder is veroordeeld voor rijden onder invloed, maar niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke verkeersdelicten als thans bewezen verklaard.
Alles afwegend acht de rechtbank de hierna te noemen straf passend en geboden.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 6, 175 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994.

9.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

10.Beslissing

De rechtbank:
verklaart bewezen, dat de verdachte het primair ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een taakstraf voor de duur van
240 uren, waarbij de Reclassering Nederland dient te bepalen uit welke werkzaamheden de taakstraf dient te bestaan;
beveelt dat, voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van
120 dagen;
ontzegtde verdachte
de bevoegdheid motorrijtuigen te besturenvoor de tijd van
1 jaar;
bepaalt dat deze ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechtbank later anders mocht gelasten, omdat de veroordeelde voor het einde van de proeftijd, die hierbij wordt gesteld op 2 jaar, na te melden voorwaarde overtreedt;
stelt als algemene voorwaarde:
- de veroordeelde zal zich vóór het einde van de proeftijd niet aan een strafbaar feit schuldig maken.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. M.V. Scheffers, voorzitter,
en mrs. J. Holleman en M. Timmerman, rechters,
in tegenwoordigheid van M.M. Cerpentier, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 24 oktober 2017.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
hij op of omstreeks 17 februari 2015 te Rotterdam als verkeersdeelnemer,
namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (vrachtauto/vuilnisauto), zich
zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval
heeft plaatsgevonden door met dat motorrijtuig zeer, althans aanmerkelijk,
onvoorzichtig en/of onoplettend en/of onachtzaam en/of met
aanmerkelijke verwaarlozing van de te dezen geboden zorgvuldigheid te
rijden op de kruising gevormd door de voor het openbaar verkeer
openstaande wegen, de 1e Pijnackerstraat en de Zwart Janstraat, althans
op één van deze wegen,
welk genoemd rijgedrag hierin heeft bestaan dat hij, verdachte, toen daar,
terwijl hij gezeten achter het stuur van die vuilnisauto, op de hoek van de 1e
Pijnackerstraat en de Zwart Janstraat aan de linkerzijde van de weg (op de
1e Pijnackerstraat) stilstond (terwijl vuilnis werd ingeladen) en/of
in zijn rechter buitenspiegel gedurende circa 18 seconden, althans enige
tijd, een fietser heeft kunnen waarnemen die dat voertuig (aan de
rechterzijde) van achteren naderde,
vanuit stilstand (nagenoeg) direct is opgetrokken en/of in één beweging
naar rechts heeft gestuurd om af te slaan naar de Zwart Janstraat en/of
zich daarbij niet of onvoldoende ervan heeft vergewist of zich in de
nabijheid van het door hem bestuurde voertuig ander verkeer bevond en of
de weg voor hem, verdachte, vrij was, en/of
(aldus doende) niet heeft opgemerkt dat die eerdergenoemde fietser
(inmiddels) rechts naast dan wel rechts vóór de cabine van dat voertuig
reed en met de hand aangaf op die bovengenoemde genoemde kruising
linksaf te willen slaan en/of
die fietser niet heeft laten voorgaan en/of
met de rechtervoorzijde van dat voertuig in botsing of aanrijding of
aanraking is gekomen met de achterzijde van de fiets,
als gevolg waarvan die fietser, genaamd [naam slachtoffer] , ten val is
gekomen en door dat voertuig werd overreden, waardoor zij werd gedood;
( art 6 Wegenverkeerswet 1994 )
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht
of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 17 februari 2015 te Rotterdam als bestuurder van een
motorrijtuig (vrachtauto/vuilnisauto), daarmee rijdende op de kruising
gevormd door de voor het openbaar verkeer openstaande wegen, de 1e
Pijnackerstraat en de Zwart Janstraat, althans op één van deze wegen, zich
zodanig heeft gedragen dat gevaar op die weg/wegen werd veroorzaakt,
althans kon worden veroorzaakt, en/of het verkeer op die weg/wegen werd gehinderd, althans kon worden gehinderd;
welk gedrag hierin heeft bestaan dat hij, verdachte, toen daar,
terwijl hij gezeten achter het stuur van die vuilnisauto, op de hoek van de 1e
Pijnackerstraat en de Zwart Janstraat aan de linkerzijde van de weg (op de
1e Pijnackerstraat) stilstond (terwijl vuilnis werd ingeladen) en/of
in zijn rechter buitenspiegel gedurende circa 18 seconden, althans enige
tijd, een fietser heeft kunnen waarnemen die dat voertuig (aan de
rechterzijde) van achteren naderde,
vanuit stilstand (nagenoeg) direct is opgetrokken en/of in één beweging
naar rechts heeft gestuurd om af te slaan naar de Zwart Janstraat en/of
zich daarbij niet of onvoldoende ervan heeft vergewist of zich in de
nabijheid van het door hem bestuurde voertuig ander verkeer bevond en of
de weg voor hem, verdachte, vrij was, en/of
(aldus doende) niet heeft opgemerkt dat die eerdergenoemde fietser
(inmiddels) rechts naast dan wel rechts vóór de cabine van dat voertuig
reed en met de hand aangaf op die bovengenoemde genoemde kruising
linksaf te willen slaan en/of
die fietser niet heeft laten voorgaan en/of
met de rechtervoorzijde van dat voertuig in botsing of aanrijding of
aanraking is gekomen met de achterzijde van de fiets, waardoor die fietser
ten val is gekomen;
( art 5 Wegenverkeerswet 1994 )