In deze zaak vorderden eisers, [eiser 1] en [eiseres 2], dat Woonbron hen een van de vier leegstaande standplaatsen op het woonwagencentrum '[naam woonwagencentrum]' zou verhuren. Eisers stonden al jaren op de wachtlijst voor een standplaats en voerden aan dat het beleid van de gemeente Rotterdam, dat een verhuurstop op het woonwagencentrum hanteert, in strijd is met de Algemene Wet Gelijke Behandeling (Awgb). De gemeente Rotterdam heeft het beleid ingesteld om het aantal standplaatsen te reduceren van veertig naar vijftien, wat volgens eisers hen de kans ontneemt om ooit een standplaats te huren. Gedaagden, Woonbron en de gemeente Rotterdam, verweerden zich door te stellen dat er geen sprake is van onrechtmatig handelen en dat het beleid niet gericht is op het reduceren van woonwagenstandplaatsen.
De kantonrechter oordeelde dat er geen directe discriminatie plaatsvond, aangezien Woonbron niet weigerde om woonwagenstandplaatsen te verhuren, maar enkel de specifieke wens van eisers om op '[naam woonwagencentrum]' te wonen niet kon honoreren. De rechter benadrukte dat het beleid van de gemeente niet in strijd is met de Awgb, omdat er geen bewijs is dat het beleid de woonwagencultuur aantast. De vordering van eisers werd afgewezen, en zij werden veroordeeld in de proceskosten. De rechter concludeerde dat gedaagden niet onrechtmatig handelden en dat de vrijheid van Woonbron om al dan niet te contracteren voorop staat.