ECLI:NL:RBROT:2017:7831

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
9 oktober 2017
Publicatiedatum
17 oktober 2017
Zaaknummer
C/10/482671/ FT RK 15/482
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot opheffing faillissement en toepassing schuldsaneringsregeling niet-ontvankelijk verklaard

In deze zaak heeft verzoeker, bijgestaan door zijn advocaat mr. M.G.J. Smit, een verzoekschrift ingediend tot opheffing van zijn faillissement dat op 15 september 2015 was uitgesproken, met gelijktijdige toepassing van de schuldsaneringsregeling. Tijdens de zitting op 25 september 2017 is de curator gehoord, die negatief adviseerde over het verzoek. De curator stelde dat verzoeker niet aanwezig was bij de behandeling van het faillissementsverzoek en dat hij niet tijdig een verzoek tot schuldsanering had ingediend, waardoor hij niet-ontvankelijk verklaard diende te worden op basis van artikel 15b, eerste lid van de Faillissementswet (Fw). Verzoeker verklaarde dat hij dacht dat de faillissementsaanvraag een brief van een deurwaarder was en dat hij deze niet had geopend.

De rechtbank heeft beoordeeld of verzoeker een beroep op artikel 15b, eerste lid van de Fw toekwam. De rechtbank concludeerde dat verzoeker op correcte wijze was opgeroepen voor de behandeling van het faillissementsverzoek en dat hij geen verzoekschrift tot schuldsanering had ingediend voordat hij failliet werd verklaard. Verzoeker had de aangetekende oproepbrief tijdig ontvangen, maar om persoonlijke redenen niet geopend. De rechtbank oordeelde dat het verzoeker had toebehoord om kennis te nemen van de inhoud van de brief en de nodige stappen te ondernemen.

De rechtbank verklaarde verzoeker niet-ontvankelijk in zijn verzoek tot opheffing van het faillissement en toepassing van de schuldsaneringsregeling. Indien het verzoek ontvankelijk zou zijn geweest, zou het ook zijn afgewezen, omdat verzoeker niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat hij te goeder trouw was ten aanzien van zijn schulden. Bovendien had hij zijn verplichtingen tijdens het faillissement niet naar behoren nagekomen, wat de rechtbank deed vrezen dat hij ook de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling niet zou nakomen. De rechtbank heeft het verzoek afgewezen en de uitspraak is gedaan door mr. A.J. van Spengen, rechter, op 9 oktober 2017.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team insolventie
opheffing faillissement en toepassing schuldsaneringsregeling: niet-ontvankelijk
insolventienummer: [nummer]
uitspraakdatum: 9 oktober 2017
[naam] ,
[adres]
[woonplaats] ,
verzoeker,
curator: mr. A.H. Nierman.

1.De procedure

Verzoeker heeft een verzoekschrift ingediend tot opheffing van zijn op 15 september 2015 uitgesproken faillissement onder het gelijktijdig uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling.
Verzoeker, bijgestaan door zijn advocaat, mr. M.G.J. Smit, en de curator zijn gehoord ter terechtzitting van 25 september 2017.
De uitspraak is bepaald op heden.

2.De standpunten

Bij brief van 29 juni 2017 heeft de curator negatief geadviseerd ten aanzien van het verzoek.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid heeft de curator zich op het standpunt gesteld dat het verzoeker is toe te rekenen dat hij niet aanwezig was bij de behandeling van het faillissements- verzoek en dat het aan hem verwijtbaar is dat hij niet tijdig een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling heeft ingediend. Daarom stelt de curator dat verzoeker, gelet op artikel 15b, eerste lid van de Faillissementswet (hierna: Fw), niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn verzoek ingediend tot opheffing van zijn faillissement onder het gelijktijdig uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling.
Verzoeker heeft ter terechtzitting verklaard dat hij dacht dat de faillissementsaanvraag een brief van een deurwaarder was. Verzoeker stelt dat hij de brief, zoals al zijn andere post, heeft doorgestuurd naar de gemeente, die er vervolgens niet goed naar gekeken heeft. Daarom was verzoeker niet bij de behandeling van het faillissementsrekest aanwezig. Ten aanzien van het niet indienen van een verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling voorafgaande aan de behandeling van het faillissementsverzoek, heeft verzoeker verklaard dat hij, na afwijzing van het faillissement op eigen aangifte, het schuldsaneringstraject wel bij de gemeente heeft opgestart, maar dat de gemeente na het uitspreken van het faillissement het traject heeft stopgezet.

3.De beoordeling

Alvorens tot inhoudelijke behandeling van het verzoekschrift over te gaan, dient de vraag te worden beantwoord of verzoeker een beroep op artikel 15b, eerste lid van de Fw toekomt. De voorwaarde die de wet in artikel 15b, eerste lid, Fw stelt, is dat redelijkerwijs niet geoordeeld kan worden dat de gefailleerde wegens hem toe te rekenen omstandigheden binnen de termijn als bedoeld in artikel 3, eerste lid, Fw geen verzoekschrift tot het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling heeft ingediend of indien het faillissement is uitgesproken op eigen aangifte van de schuldenaar. Daarnaast stelt de wet als voorwaarde dat geen verificatievergadering is gehouden noch dat de rechter-commissaris een beschikking als bedoeld in artikel 137a, eerste lid, Fw heeft gegeven.
De rechtbank stelt vast dat de griffier op 17 augustus 2015 de brief zoals bedoeld in artikel 3, eerste lid, Fw per gewone en aangetekende post heeft verzonden naar het adres, zoals is vermeld op het bij het faillissementsverzoek gevoegde uittreksel van de Basisregistratie Personen. In deze brief heeft de griffier verzoeker erop gewezen dat hij zolang hij niet failliet is verklaard, een verzoekschrift als bedoeld in artikel 284 Fw kan indienen.
Uit de “Detailpagina zending” blijkt dat de aangetekende brief op 18 augustus 2015 bij het bovenbedoelde adres is afgeleverd dan wel dat deze is opgehaald.
Gelet hierop is naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk geworden dat de rechtbank verzoeker op correcte wijze heeft opgeroepen voor de behandeling van het tegen hem gerichte faillissementsverzoek en daarbij in kennis is gesteld van de mogelijkheid om – zolang hij niet failliet is verklaard – een schuldsaneringsverzoek in te dienen.
Voorts stelt de rechtbank vast dat verzoeker voordat hij failliet werd verklaard geen verzoekschrift zoals bedoeld in artikel 284 Fw heeft ingediend.
Verzoeker heeft ter terechtzitting erkend dat hij de aangetekende oproepbrief van de griffier tijdig heeft ontvangen. Hij heeft deze brief echter om hem moverende redenen niet geopend dan wel niet gelezen. De rechtbank is van oordeel dat het op de weg van verzoeker had gelegen om kennis te nemen van de inhoud van de brief van de rechtbank en daarop de stappen te nemen die hij in dit kader had willen nemen. Verzoeker zat al sinds juli 2015 – nadat zijn eigen aangifte tot faillietverklaring was afgewezen – in een schuldhulpverleningstraject bij de gemeente.
De rechtbank is van oordeel dat aldus onvoldoende is gebleken dat in het onderhavige geval omstandigheden zijn die tot het oordeel leiden dat het niet aan verzoeker toe te rekenen is dat hij niet bij de behandeling van het faillissementsverzoek ter terechtzitting is verschenen dan wel dat hij niet tijdig een verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling heeft ingediend.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is van een verschoonbare overschrijding van de termijn van artikel 3, eerste lid, Fw, zodat verzoeker niet-ontvankelijk zal worden verklaard in zijn verzoek tot opheffing van zijn faillissement onder het gelijktijdig uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling.
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat het verzoek, indien dit wel ontvankelijk zou zijn geweest, zou zijn afgewezen. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Een verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling wordt slechts toegewezen als, onder andere, voldoende aannemelijk is dat verzoeker ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest. De rechtbank oordeelt dat dit in het voorliggende geval niet aannemelijk is geworden.
Verzoeker heeft geen volledige administratie gevoerd. Het opmaken van jaarstukken (en het voeren van een deugdelijke administratie) is een van de belangrijkste verplichtingen en een verantwoordelijkheid van een ondernemer. De stelling van verzoeker dat hij hiervoor een professional, zijnde een accountant, had ingeschakeld, doet aan deze verantwoordelijkheid niets af; het blijft de verantwoordelijkheid van de ondernemer zelf om er zorg voor te dragen dan de administratie van zijn onderneming aan de vereisten voldoet. Nu verzoeker niet aan die verplichting heeft voldaan is er onvoldoende inzage in de rechten en verplichtingen van de gevoerde onderneming, waardoor de rechtbank niet, althans onvoldoende, kan beoordelen of verzoeker te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van ondernemingsschulden. Aldus is onvoldoende aannemelijk geworden dat deze schulden te goeder trouw zijn ontstaan althans onbetaald gebleven. Dit zou aan toewijzing van het verzoek in de weg hebben gestaan.
Daar komt bij dat verzoeker zijn verplichtingen tijdens het faillissement niet naar behoren is nagekomen. Zo heeft verzoeker de curator onvoldoende geïnformeerd, waardoor er een faillissementsverhoor nodig is geweest en de afwikkeling van het faillissement meer tijd heeft gekost dan noodzakelijk was geweest, als verzoeker de curator correct van alle benodigde informatie zou hebben voorzien. Een en ander brengt met zich dat gevreesd moet worden dat verzoeker de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren zal nakomen. Ook dit zou aan toewijzing van het verzoek in de weg hebben gestaan.

4.De beslissing

De rechtbank:
- verklaart verzoeker niet-ontvankelijk in zijn verzoek tot opheffing van het faillissement onder het gelijktijdig uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J. van Spengen, rechter, en in aanwezigheid van
mr. A.M. Pieters-Boelhouwer, griffier, in het openbaar uitgesproken op 9 oktober 2017. [1]

Voetnoten

1.Tegen deze uitspraak kan degene aan wie de Faillissementswet dat recht toekent, gedurende acht dagen na de dag van deze uitspraak, hoger beroep instellen. Het hoger beroep kan uitsluitend door een advocaat worden ingesteld bij een verzoekschrift, in te dienen ter griffie van het gerechtshof dat van deze zaak kennis moet nemen.