ECLI:NL:RBROT:2017:7780

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
31 augustus 2017
Publicatiedatum
13 oktober 2017
Zaaknummer
5884317
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B.P.M. Weusten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling uit geldleningsovereenkomst tussen stiefdochter en stiefvader

In deze zaak heeft de kantonrechter te Dordrecht op 31 augustus 2017 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen een eiseres en een gedaagde, waarbij de eiseres, een stiefdochter, een vordering heeft ingesteld tegen haar stiefvader. De eiseres vorderde betaling van een bedrag van € 17.621,-, dat zij aan haar stiefvader had geleend op basis van een geldleningsovereenkomst die op 20 oktober 2012 tot stand was gekomen. De lening had een looptijd tot maximaal 19 oktober 2020 en er was afgesproken dat er jaarlijks minimaal € 2.500,- moest worden afgelost. De eiseres vorderde daarnaast wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten, omdat de gedaagde in gebreke was gebleven met de betaling van de verschuldigde bedragen.

De gedaagde betwistte de vordering en voerde aan dat er mogelijk al betalingen waren verricht en dat er geen rente verschuldigd was volgens de overeenkomst. De kantonrechter oordeelde dat het verweer van de gedaagde onvoldoende onderbouwd was en dat de eiseres recht had op de gevorderde hoofdsom. De wettelijke rente werd toegewezen, omdat de gedaagde zijn verplichtingen niet was nagekomen. Echter, de vordering tot betaling van buitengerechtelijke kosten werd afgewezen, omdat de gestelde termijn in de sommatiebrief niet voldeed aan de eisen die de Hoge Raad daaraan stelt.

De kantonrechter heeft de gedaagde veroordeeld tot betaling van het gevorderde bedrag, vermeerderd met wettelijke rente, en heeft de gedaagde in de proceskosten veroordeeld. Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 5884317 \ CV EXPL 17-2827
uitspraak: 31 augustus 2017
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Dordrecht,
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [plaatsnaam],
eiseres,
gemachtigde: mr. L.A. Jansen,
tegen
[gedaagde],
wonende te [plaatsnaam],
gedaagde,
gemachtigde: mr. T. Abbo.
Partijen worden hierna aangeduid als “[eiseres]” en “[gedaagde]”.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen.
  • het exploot van dagvaarding van 3 april 2017 met producties;
  • de conclusie van antwoord met producties;
  • het tussenvonnis van 18 mei 2017 waarin een comparitie van partijen is bepaald.
1.2
De comparitie van partijen heeft plaatsgevonden op 2 augustus 2017. [eiseres] is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Jansen. [gedaagde] is eveneens in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Abbo. Van het verhandelde ter zitting heeft de griffier aantekening gehouden.
1.3
De uitspraak van dit vonnis is bepaald op heden.

2.De vaststaande feiten

Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, staat tussen partijen, voor zover van belang, het volgende vast.
Op 19 oktober 2012 heeft [eiseres] de leeftijd van achttien jaar bereikt. Vanaf die dag kon zij over de nalatenschap van haar vader beschikken. Op 20 oktober 2012 is tussen [eiseres] en haar toenmalige stiefvader [gedaagde] een overeenkomst van geldlening tot stand gekomen. Middels deze overeenkomst heeft [gedaagde] een bedrag van € 17.621,- geleend van [eiseres]. De lening had een looptijd tot maximaal 19 oktober 2020. Jaarlijks diende minimaal € 2.500,- te worden afgelost waarvan € 500,- ter gunste van [X.] op een rekening met BEM-clausule gestort moest worden.

3.De vordering

3.1
[eiseres] heeft gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen aan haar te betalen € 17.621,- aan hoofdsom, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 4 augustus 2016 tot aan de dag der algehele voldoening en € 951,21 aan buitengerechtelijke kosten, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover indien niet binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis is betaald.
3.2
Aan haar vordering legt [eiseres] ten grondslag dat [gedaagde] ondanks diverse aanmaningen in gebreke is gebleven met volledige, tijdige voldoening van de – ingevolge de tussen partijen bestaande geldleningsovereenkomst – aan haar verschuldigde bedragen.

4.Het verweer

[gedaagde] betwist de vordering en heeft daartoe – zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang – aangevoerd dat er mogelijk al betalingen zijn verricht gezien de vele overboekingen van zijn rekening naar de rekening van [X.], de overboekingen van zijn rekening naar de rekening van [eiseres] en ‘het door [gedaagde] betalen van schulden van [eiseres]’. Daarnaast betwist [gedaagde] de verschuldigdheid van de wettelijke rente omdat er in de geldleningsovereenkomst staat dat geen rente over de hoofdsom is verschuldigd. Verder betwist hij de verschuldigdheid van de buitengerechtelijke incassokosten omdat de in de sommatiebrief gestelde betalingstermijn niet voldoet aan de eisen die de Hoge Raad daaraan stelt.

5.De beoordeling

5.1
Het door [gedaagde] gevoerde verweer over de mogelijke aflossingen is niet onderbouwd met concrete feiten en omstandigheden. Uit het overzicht met overboekingen naar de rekening van [X.] blijkt niet dat het aflossingen ter zake van de onderhavige lening betreft. Dat blijkt evenmin uit de stelling dat overboekingen zijn gedaan naar de rekening van [eiseres], ‘alsmede dat er schulden van [eiseres] zijn betaald’. Bovendien heeft [eiseres] voor deze betalingen een plausibele verklaring gegeven die niet door [gedaagde] is weersproken. Dit verweer zal daarom als onvoldoende onderbouwd worden gepasseerd. Dit leidt tot het oordeel dat de gevorderde hoofdsom kan worden toegewezen.
5.2
[eiseres] heeft vervolgens de wettelijke rente over de hoofdsom gevorderd. [gedaagde] voert daartegen aan dat op grond van artikel 2 lid 1 van de geldleningsovereenkomst geen rente is verschuldigd waardoor nu ook geen wettelijke rente over de hoofdsom. Er is weliswaar geen rente overeengekomen maar de wettelijke rente uit artikel 6:119 BW is een schadevergoeding wegens niet-nakoming. Aangezien [gedaagde] de verplichtingen uit de overeenkomst niet is nagekomen, kan de wettelijke rente over de hoofdsom vanaf 4 augustus 2016 worden toegewezen.
5.3
In de sommatiebrief van 19 juli 2016 is [gedaagde] een termijn van zestien dagen na dagtekening gegeven om de hoofdsom en de wettelijke rente te betalen. Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat deze formulering niet conform de eisen is die artikel 6:96 lid 6 BW aan toewijzing van een vordering tot betaling van buitengerechtelijke kosten stelt. Een termijn van zestien dagen na dagtekening is niet hetzelfde als de vereiste termijn van veertien dagen gerekend vanaf de dag na ontvangst van de brief. Dat een brief vandaag is gedagtekend en op de post is gedaan, hoeft immers niet noodzakelijkerwijs te betekenen dat deze brief de geadresseerde over twee dagen heeft bereikt. De Hoge Raad dringt aan op een zorgvuldige formulering. Daarvan is in de onderhavige brief geen sprake, althans niet volgens de eisen die volgens de Hoge Raad aan artikel 6:96 lid 6 BW gesteld moeten worden. De vordering van € 951,21 aan buitengerechtelijke incassokosten is dan ook niet toewijsbaar.
5.4
Als de overwegend in het ongelijk gestelde partij zal [gedaagde] in de proceskosten worden veroordeeld.

6.De beslissing

De kantonrechter:
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] tegen kwijting te betalen € 17.621,-, te vermeerderen met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW vanaf 4 augustus 2016 tot de dag van algehele voldoening;
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] vastgesteld op € 72,98, te weten 75% van de explootkosten en € 3,74 aan informatiekosten, waarvoor [gedaagde] van het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak (LCDR) een nota met betaalinstructies ontvangt, alsmede € 600,- aan salaris voor de gemachtigde, € 24,33 aan resterende explootkosten en € 470,- voor het door [eiseres] verschuldigde en door de gemachtigde betaalde griffierecht, van welke bedragen het totaal rechtstreeks aan die gemachtigde dient te worden voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW daarover indien niet binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis is betaald;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. B.P.M. Weusten en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
33945