Uitspraak
RECHTBANK ROTTERDAM
1.Het verloop van de procedure
- het exploot van dagvaarding van 3 april 2017 met producties;
- de conclusie van antwoord met producties;
- het tussenvonnis van 18 mei 2017 waarin een comparitie van partijen is bepaald.
Rechtbank Rotterdam
In deze zaak heeft de kantonrechter te Dordrecht op 31 augustus 2017 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen een eiseres en een gedaagde, waarbij de eiseres, een stiefdochter, een vordering heeft ingesteld tegen haar stiefvader. De eiseres vorderde betaling van een bedrag van € 17.621,-, dat zij aan haar stiefvader had geleend op basis van een geldleningsovereenkomst die op 20 oktober 2012 tot stand was gekomen. De lening had een looptijd tot maximaal 19 oktober 2020 en er was afgesproken dat er jaarlijks minimaal € 2.500,- moest worden afgelost. De eiseres vorderde daarnaast wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten, omdat de gedaagde in gebreke was gebleven met de betaling van de verschuldigde bedragen.
De gedaagde betwistte de vordering en voerde aan dat er mogelijk al betalingen waren verricht en dat er geen rente verschuldigd was volgens de overeenkomst. De kantonrechter oordeelde dat het verweer van de gedaagde onvoldoende onderbouwd was en dat de eiseres recht had op de gevorderde hoofdsom. De wettelijke rente werd toegewezen, omdat de gedaagde zijn verplichtingen niet was nagekomen. Echter, de vordering tot betaling van buitengerechtelijke kosten werd afgewezen, omdat de gestelde termijn in de sommatiebrief niet voldeed aan de eisen die de Hoge Raad daaraan stelt.
De kantonrechter heeft de gedaagde veroordeeld tot betaling van het gevorderde bedrag, vermeerderd met wettelijke rente, en heeft de gedaagde in de proceskosten veroordeeld. Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.