ECLI:NL:RBROT:2017:766

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
3 februari 2017
Publicatiedatum
30 januari 2017
Zaaknummer
5430594
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van buitengerechtelijke kosten op basis van niet-conforme 14-dagenbrief

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 3 februari 2017 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen Famed B.V. en een gedaagde die in persoon procedeerde. De eiseres, Famed B.V., had gedaagde aangesproken voor betaling van buitengerechtelijke kosten ter hoogte van € 40,00, die voortvloeiden uit een onbetaalde factuur van € 97,77 voor medische behandelingen. De factuur was door de zorgverlener aan eiseres gecedeerd. Eiseres had gedaagde in een 14-dagenbrief aangemaand tot betaling, maar de kantonrechter oordeelde dat deze brief niet voldeed aan de eisen van artikel 6:96 lid 6 BW, zoals recentelijk verduidelijkt door de Hoge Raad in een arrest van 25 november 2016. De kantonrechter stelde vast dat de aanmaning verwarrende informatie bevatte over de betalingstermijn, waardoor gedaagde niet op de juiste wijze was geïnformeerd over zijn verplichtingen. Hierdoor was de vordering tot betaling van de buitengerechtelijke kosten niet toewijsbaar. De kantonrechter wees de vordering af en veroordeelde eiseres in de proceskosten, die op nihil werden vastgesteld omdat gedaagde de procedure in eigen hand had gehouden.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 5430594 / CV EXPL 16-41684
uitspraak: 3 februari 2017
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
Famed B.V.,
gevestigd te Amersfoort,
eiseres bij exploot van dagvaarding van 6 september 2016,
gemachtigde: Bosveld Incasso en Gerechtsdeurwaarders te Rotterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [plaatsnaam],
gedaagde,
procederend in persoon.

1.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen:
  • het exploot van dagvaarding van 6 september 2016, met producties;
  • het schriftelijk antwoord van gedaagde;
  • het vonnis van 24 oktober 2016 waarbij een comparitie van partijen is bepaald;
  • de op voorhand ten behoeve van de comparitie van partijen namens eiseres toegezonden brief van 29 november 2016 met producties;
  • het proces-verbaal van de op 14 december 2016 gehouden comparitie van partijen.
De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis bepaald op heden.

2.De vaststaande feiten

Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, alsmede op grond van de in zoverre niet weersproken inhoud van de producties, staat tussen partijen, voor zover thans van belang, het volgende vast.
2.1
In opdracht van gedaagde heeft de Tandartsengroep M.R.N. B.V. (verder de zorgverlener) een of meer medische behandelingen verricht ten behoeve van gedaagde, waarvoor gedaagde een factuur d.d. 17 maart 2016 ad € 97,77 heeft ontvangen.
2.2
De onder 2.1 bedoelde vordering is door de zorgverlener aan eiseres gecedeerd.
2.3
Bij brief van 4 mei 2016 heeft eiseres gedaagde aangemaand tot betaling van het bedrag van € 97,77 en hem een laatste mogelijkheid geboden het verschuldigde kosteloos, binnen een termijn van 14 dagen aanvangend twee dagen na dagtekening van de aanmaning, derhalve vóór 21 mei 2016 te betalen. Aan gedaagde is een bedrag van € 40,00 aan incassokosten aangezegd wanneer betaling niet tijdig is ontvangen.
2.4
Gedaagde heeft het bedrag van € 97,77 op 3 juni 2016 aan eiseres voldaan.

3.De vordering

3.1
Eiseres heeft bij dagvaarding gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, gedaagde te veroordelen aan haar te betalen € 40,00 aan buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 17 augustus 2016 tot aan de dag van algehele voldoening, met veroordeling van gedaagde in de proceskosten.
3.2
Aan haar vordering heeft eiseres, naast de hiervoor vermelde vaststaande feiten
-zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang- het volgende ten grondslag gelegd:
a. toen gedaagde in eerste instantie ondanks aanmaning en sommatie niet overging tot betaling van de onder 2.1 bedoelde factuur, was eiseres genoodzaakt haar vordering ter incasso uit handen te geven en buitengerechtelijke incassokosten ad € 40,00 te maken;
b. op het moment dat gedaagde uiteindelijk overging tot betaling was de termijn in de zogenoemde 14-dagen brief verlopen. Gedaagde is, gelet op het bepaalde in artikel 6:44 lid 1 BW, een bedrag van € 40,00 aan buitengerechtelijke incassokosten vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 17 augustus 2016 aan eiseres verschuldigd.

4.Het verweer

4.1
Gedaagde heeft de vordering betwist en heeft daartoe het volgende -zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang- aangevoerd.
4.2
Gedaagde stelt dat hij per abuis de volgorde van betaling van twee facturen heeft verwisseld, waardoor hij eind mei 2016 het bedrag van € 97,77 dat hij toen moest betalen niet en het bedrag van € 431,72 dat hij pas begin juni 2016 diende te betalen wel heeft betaald. Eiseres heeft geen enkel financieel nadeel gehad van de verwisseling van de twee facturen, nu het grotere bedrag van € 431,72 en daarna, voor de uiterste betaaldatum van die € 431,72, alsnog de laatste factuur van € 97,77 is betaald. Gedaagde betwist dat hij de gevorderde incassokosten verschuldigd is. Ook betwist hij dat een incassobureau is ingeschakeld voor de inning van de facturen.

5.De beoordeling van de vordering

5.1
In de zogenoemde 14-dagenbrief van 4 mei 2016 is gedaagde 14 dagen de tijd gegeven om de hoofdsom van € 97,77 te betalen. De termijn van 14 dagen vangt volgens die brief aan “twee dagen na dagtekening van deze aanmaning”. Uit recente jurisprudentie van de Hoge Raad (HR 25 november 2016, ECLI:NL:HR: 2016: 2704) blijkt dat deze formulering niet conform de eisen is die artikel 6:96 lid 6 BW stelt aan toewijzing van een vordering tot betaling van buitengerechtelijke kosten. De Hoge raad overweegt namelijk onder 3.6.1 van zijn uitspraak:
De door de schuldeiser verzonden veertiendagenbrief moet voldoen aan de eisen die artikel 6:96 lid 6 BW daaraan stelt. Indien wel de betalingstermijn van veertien dagen is vermeld, maar een te vroege dag van aanvang of van einde van die termijn is aangewezen, dan wel daaromtrent verwarrende of misleidende informatie wordt gegeven, voldoet de brief niet aan de eisen van artikel 6:96 lid 6 BW. Zo is de vermelding dat betaald moet worden “binnen veertien dagen na heden” of “binnen veertien dagen na verzending van deze brief” in strijd met de eis dat de schuldenaar in ieder geval een betalingstermijn van veertien dagen, aanvangende de dag na ontvangst van de aanmaning, gegeven moet worden. (…) Het moet de schuldenaar dus duidelijk zijn dat hem die volle wettelijke termijn van veertien dagen ter beschikking staat. De inhoud van de veertiendagenbrief mag bij de schuldenaar niet de onjuiste indruk wekken dat hij de incassokosten al verschuldigd wordt op een datum waarop in werkelijkheid de wettelijke termijn van veertien dagen nog niet is verstreken. “
5.2
Een termijn van zestien dagen na dagtekening van de brief, zoals vermeld in de aanmaning van 4 mei 2016, is niet hetzelfde als veertien dagen gerekend vanaf de dag na ontvangst van de aanmaningsbrief. Het behoeft immers niet noodzakelijkerwijs zo te zijn dat een brief die vandaag gedagtekend is en op de post is gedaan, over twee dagen de geadresseerde heeft bereikt. De Hoge Raad dringt aan op zorgvuldige formulering. Daarvan is in de onderhavige brief geen sprake, althans niet volgens de eisen die volgens de Hoge Raad aan artikel 6:96 lid 6 BW gesteld moeten worden.
5.3
De gemachtigde van eiseres heeft tijdens de comparitie van partijen gesteld dat het niet zo kan zijn dat de 14-dagenbrief van 4 mei 2016 wordt afgekeurd op basis van genoemd arrest van de HR dat maanden na het versturen van deze brief is gewezen. Eiseres kon immers in mei 2016 niet weten dat de Hoge Raad in november 2016 de uitleg zou geven aan die 14-dagen termijn, zoals in het arrest is gebeurd.
De kantonrechter passeert dit verweer. Eiseres miskent met haar verweer dat het niet gaat om een wetswijziging en regels van overgangsrecht, maar om uitleg over toepassing van
-ook op 4 mei 2016- bestaande regelgeving.
5.4
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de aanmanings-/14-dagenbrief niet voldoet aan de eisen die artikel 6:96 lid 6 BW daaraan stelt. De vordering tot betaling van € 40,00 aan buitengerechtelijke kosten is dan ook niet toewijsbaar. Dat zelfde lot treft de nevenvordering ter zake van wettelijke rente over dat bedrag.
5.5
Eiseres is de partij die ongelijk krijgt. Zij wordt daarom veroordeeld in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van gedaagde vastgesteld op nihil, nu hij de procesvoering in eigen hand heeft gehouden.

6.De beslissing

De kantonrechter:
wijst de vordering af;
veroordeelt eiseres in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van gedaagde vastgesteld op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. K.J. Bezuijen en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
362