ECLI:NL:RBROT:2017:7622

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
25 juli 2017
Publicatiedatum
9 oktober 2017
Zaaknummer
C/10/529037 / KG ZA 17-647
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Persoonlijke aansprakelijkheid van de bestuurder van een besloten vennootschap en de opheffing van conservatoir beslag na belangenafweging

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam werd behandeld, ging het om een kort geding waarin eisers, bestaande uit een persoon en zijn besloten vennootschap, vorderden om conservatoir beslag op te heffen dat was gelegd door de gedaagde, een organisatie- en adviesbureau. De eisers stelden dat de vordering van de gedaagde ondeugdelijk was, omdat er geen grondslag was voor persoonlijke aansprakelijkheid van de bestuurder van de vennootschap. De gedaagde, TPM, had een vordering ingesteld op basis van vermeende bestuurdersaansprakelijkheid van de eisers, die als bestuurders van B&P Groep betrokken waren bij een faillissement van een vennootschap. De voorzieningenrechter moest beoordelen of de vordering van TPM summierlijk ondeugdelijk was en of de belangenafweging in het voordeel van de eisers zou uitvallen. De rechter oordeelde dat de vordering van TPM niet evident toewijsbaar was en dat het belang van de eisers bij opheffing van het beslag zwaarder woog dan het belang van TPM bij handhaving ervan. Het beslag op de bankrekeningen van de eisers werd opgeheven, terwijl andere beslagen gehandhaafd bleven. De proceskosten werden gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten droeg.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team Handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/529037 / KG ZA 17-647
Vonnis in kort geding van 25 juli 2017
in de zaak van

1.[eiser],

wonende te [woonplaats],
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiser 1] B.V.,
gevestigd te [woonplaats],
eisers,
advocaat mr. P.C.M. Ouwens te Spijkenisse,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
CORPORATE FINANCE "THE PERFECT MATCH" B.V.,
gevestigd te Breda,
gedaagde,
advocaat mr. C.A.M.H. Vink te 's-Hertogenbosch.
Eisers zullen hierna afzonderlijk [eiser] en [eiser 1] B.V. en gezamenlijk [eisers] c.s. genoemd worden. Gedaagde zal hierna TPM genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding d.d. 22 juni 2017 met producties 1 tot en met 10;
  • de producties 1 tot en met 3 van TPM;
  • de mondelinge behandeling d.d. 11 juli 2017;
  • de pleitnota van [eisers] c.s.;
  • de pleitnota van TPM.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eisers] is sinds 1 juni 2015, via [eisers] B.V., middellijk bestuurder van de op 21 februari 2017 in staat van faillissement verklaarde vennootschap B&P Groep N.V. (hierna: B&P Groep).
2.2.
B&P Groep is de moedermaatschappij van diverse vennootschappen, zoals de in januari 2017 in staat van faillissement verklaarde vennootschap B&P Ede B.V. (hierna: B&P Ede). B&P Ede exploiteerde een accountantskantoor.
2.3.
TPM is een organisatie- en adviesbureau op het gebied van fusies en acquisities. Zij begeleidt ondernemingen bij fusies en bemiddelt bij de koop en verkoop van ondernemingen.
2.4.
In 2013 heeft TPM succesvol bemiddeld bij een fusie tussen B&P Ede en een derde partij. De zogenoemde succesfee die B&P Ede in verband daarmee diende te betalen bedraagt € 30.250,00. Dit bedrag is niet direct voldaan. In 2016 is een betalingsregeling tot stand gekomen. Vervolgens is (in totaal) een bedrag van € 4.500,00 voldaan.
2.5.
Bij (verstek)vonnis van 19 oktober 2016 van de rechtbank Gelderland is B&P Ede veroordeeld tot betaling van het aan TPM verschuldigde bedrag. B&P Ede heeft niet aan het vonnis voldaan en het beslag op de bankrekeningen van B&P Ede trof geen doel. TPM heeft vervolgens het faillissement van B&P Ede aangevraagd.
2.6.
Op 30 juli 2015 is door B&P Groep aan TPM opdracht gegeven om passende fusie- en koopkandidaten aan te dragen, teneinde tot volledige verkoop van het concern te kunnen komen. De bemiddelingsopdracht is gegeven voor een periode van twaalf maanden, met een eenmalige stilzwijgende verlenging met een periode van zes maanden, behoudens schriftelijke opzegging. Partijen zijn ten aanzien van de vergoeding voor de door TPM te leveren diensten overeengekomen dat TPM een gedeelte van de opbrengst van iedere succesvolle verkoop ontvangt.
2.7.
De door TPM aangedragen kandidaat DRV Accountants & Adviseurs heeft de activa van twee vennootschappen van B&P Groep overgenomen. Ook de activa van een tweetal andere vennootschappen zijn na bemiddeling door TPM verkocht. De totale succesfee bedraagt € 28.184,52. Dit bedrag is niet door B&P Groep voldaan.
2.8.
Op 26 januari 2017 is TPM een incassoprocedure tegen B&P Groep gestart. Omdat betaling uitbleef, heeft TPM het faillissement van B&P Groep aangevraagd.
2.9.
Bij dagvaarding van 8 juni 2017 heeft TPM een civiele procedure aanhangig gemaakt tegen [eisers] c.s. en BPH Ede B.V. (enig aandeelhouder en bestuurder van B&P Ede). De kern van het geschil betreft vermeende bestuurdersaansprakelijkheid aan de zijde van [eisers] c.s. De hoogte van de vordering bedraagt € 73.667,14, vermeerderd met de wettelijke rente over de hoofdsom van € 71.981,45.
2.10.
Begin juni 2017 heeft TPM, nadat de voorzieningenrechter van deze rechtbank daartoe verlof had verleend, conservatoir verhaalsbeslag doen leggen op – kort samengevat –:
  • het aandeel van [eisers] in het eigendom van de onroerende zaak gelegen aan de [adres] in [woonplaats];
  • het één derde aandeel van [eisers] in het eigendomsrecht van de huizen gelegen aan de [adres 1] en de [adres 2];
  • de bankrekeningen van [eisers] en [eisers] B.V. bij de Rabobank;
  • een tweetal auto’s van [eisers] B.V.;
  • gelden, goederen en/of geldswaarde die DRV Accountants & Adviseurs onder zich heeft en/of zal krijgen van en/of verschuldigd is en/of zal worden aan [eisers] B.V.,
een en ander ter verzekering van de vorderingen in de bij dagvaarding van 8 juni 2017 aanhangig gemaakte bodemprocedure.

3.Het geschil

3.1.
[eisers] c.s. vordert – samengevat – bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, primair alle onder 2.10 genoemde beslagen met onmiddellijke ingang op te heffen en subsidiair de ten laste van [eisers] en [eisers] B.V. gelegde derdenbeslagen onder de Rabobank en het ten laste van [eisers] B.V. gelegde derdenbeslag onder DRV Accountants & Adviseurs met onmiddellijke ingang op te heffen. Een en ander met veroordeling van TPM in de proceskosten.
3.2.
TPM voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vordering met veroordeling van [eisers] c.s. in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na dagtekening van de uitspraak.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Vooropgesteld wordt het volgende.
Ingevolge het bepaalde in artikel 705 Rv kan de voorzieningenrechter die verlof tot het leggen van conservatoir beslag heeft gegeven, rechtdoende in kort geding, het beslag op vordering van elke belanghebbende opheffen. De opheffing wordt onder meer uitgesproken bij verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag blijkt, of, zo het beslag is gelegd voor een geldvordering, indien voor deze vordering voldoende zekerheid wordt gesteld. Volgens vaste rechtspraak ligt het in de eerste plaats op de weg van degene die de opheffing vordert om, met inachtneming van de beperkingen van de kortgedingprocedure, aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk is. De kortgedingrechter zal evenwel hebben te beslissen aan de hand van een beoordeling van wat door beide partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd. Die beoordeling kan niet geschieden los van de in een zodanig geval vereiste afweging van de wederzijdse belangen (HR 14 juni 1996, NJ 1997, 481).
4.2.
[eisers] c.s. legt aan zijn vordering strekkende tot opheffing van het conservatoir beslag ten grondslag dat de vordering die TPM op hem pretendeert te hebben ondeugdelijk is, omdat er geen enkele grondslag is voor persoonlijke aansprakelijkheid. Ook een belangenafweging brengt volgens [eisers] c.s. met zich dat de beslagen moeten worden opgeheven.
4.3.
TPM stelt zich op het standpunt dat niet is gebleken dat het door haar ingeroepen recht ondeugdelijk is en dat in de bodemprocedure zal komen vast te staan dat [eisers] c.s. als bestuurder onrechtmatig heeft gehandeld.
4.4.
TPM legt aan de in de bodemprocedure door haar ingestelde vordering strekkende tot betaling van een schadevergoeding ten grondslag dat [eisers] c.s. als bestuurder van B&P Groep tweemaal onrechtmatig heeft gehandeld en derhalve op grond van artikel 6:162 BW aansprakelijk is voor de door TPM geleden schade.
4.5.
De eerste vermeende onrechtmatige daad betreft het op 30 juli 2015 met TPM aangaan van een overeenkomst, strekkende tot het aandragen van passende fusie- en koopkandidaten tegen betaling van een succesfee, terwijl reeds op dat moment duidelijk moest zijn dat B&P Groep de overeenkomst niet kon nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de schade die TPM hierdoor zou lijden. Aldus is volgens TPM voldaan aan ‘de Beklamel-norm’. TPM stelt dat kort voordat B&P Groep de overeenkomst met TPM aanging kredietverstrekker Rabobank het krediet heeft opgezegd, als gevolg waarvan het gehele door de Rabobank verstrekte krediet opeisbaar werd. TPM stelt dat de Rabobank zekerheden had gevestigd op alle huidige en toekomstige vorderingen die B&P Groep en de aan haar gelieerde vennootschappen had en zou hebben. Doordat de met de verkoop van de activa te genereren opbrengsten (waaruit de succesfee zou worden betaald) aan kredietverstrekker Rabobank toekwamen, zou B&P Groep de succesfee nimmer kunnen betalen. TPM wijst ter onderbouwing op de als productie 10 door [eisers] c.s. in het geding gebrachte verklaring van de Rabobank d.d. 29 juni 2017, inhoudende: “
Namens de bank bericht ik u dat de bank – gelet op de bestaande zekerheden – alleen bereid was om medewerking te verlenen aan de verkoop van de activa (vrij van zekerheden) indien de koopsom openbaar zou worden verpand aan de bank.” TPM wijst voorts erop dat uit de als productie 26 in de bodemprocedure ingebrachte jaarrekening van B&P Groep over het boekjaar 2014, gedeponeerd op 9 november 2015, blijkt dat er twijfels waren over de continuïteit van B&P Groep.
4.6.
[eisers] c.s. stelt zich ten aanzien van de eerste vermeende onrechtmatige daad op het standpunt dat hij bij het aangaan van de bemiddelingsovereenkomst, op 30 juli 2015, niet wist en evenmin redelijkerwijs kon weten dat B&P Groep de succesfee niet kon betalen en verder geen verhaal zou bieden voor de schade die TPM uit die wanprestatie zou leiden. [eisers] c.s. stelt dat partijen op dat moment ervan uitgingen dat een verkoopopbrengst gerealiseerd kon worden van zes miljoen euro, welk bedrag ruimschoots voldoende was om alle vorderingen te kunnen voldoen. De schuldenlast bedroeg ongeveer 3,3 miljoen euro. De uiteindelijk gerealiseerde verkoopopbrengst, die bij lange na niet voldoende was om de vorderingen van de Rabobank af te lossen, was veel lager dan verwacht en bij het aangaan van de overeenkomst in het geheel niet te voorzien. Daar komt bij dat B&P Groep ten tijde van het aangaan van de overeenkomst het gerechtvaardigde vertrouwen had dat softwarepakket Zippy profijtelijk kon worden geëxploiteerd. [eisers] c.s. stelt voorts dat B&P Groep op het moment dat de opdracht aan TPM werd verstrekt nog steeds aan haar betalingsverplichtingen kon voldoen en daar ook daadwerkelijk aan voldeed. B&P Groep was weliswaar onder bijzonder beheer van de Rabobank geplaatst, maar er werden nog geen zekerheden uitgewonnen, aldus [eisers] c.s. [eisers] c.s. stelt dat de Rabobank de kredietfaciliteit in mei 2015 met € 400.000,00 heeft verruimd en dat hieruit juist blijkt dat B&P Groep ten tijde van het aangaan van de bemiddelingsovereenkomst door de Rabobank als volledig kredietwaardig werd aangemerkt. Volgens [eisers] c.s. waren de activa op het moment dat de opdracht aan TPM werd verstrekt ook nog ruimschoots voldoende om alle crediteuren te kunnen betalen. Tot slot stelt [eisers] c.s. dat hem niets valt te verwijten omdat hij zich tot het laatste moment ervoor heeft ingezet dat TPM uit de verkoopopbrengst zou worden betaald.
4.7.
TPM betwist een en ander. TPM stelt dat [eisers] c.s. geen opening van zaken heeft gegeven omtrent de financiële staat van B&P Groep en dat [eisers] voor wat betreft de te verwachten verkoopopbrengst óf een verkeerde inschatting heeft gemaakt, óf TPM op het verkeerde been heeft gezet. [eisers] is degene die het verkoopmemorandum heeft opgesteld en de potentiële verkoopopbrengst heeft berekend, aldus TPM. TPM betwist dat haar bekend was dat er een grote openstaande schuld was bij de Rabobank. Ten aanzien van de verruiming van het krediet stelt TPM dat het als productie 8 door [eisers] c.s. in het geding gebrachte wijzigingsvoorstel van de Rabobank betreffende de financiering van B&P Groep van 14 juli 2015 dateert, en dus niet van mei 2015, en dat ook gelet op het verschil tussen het door [eisers] c.s. genoemde bedrag en het in het wijzigingsvoorstel genoemde bedrag onduidelijk is of hetzelfde aanvullende krediet wordt bedoeld. TPM meent dat het herstelplan dat volgens [eisers] c.s. samen met de Rabobank is opgesteld er louter op zag om het door de Rabobank verleende krediet te kunnen terugbetalen, en niet om B&P Groep nieuw leven in te blazen. TPM persisteert bij de door haar in de bodemprocedure betrokken stelling dat het op het moment van het sluiten van de bemiddelingsovereenkomst voor B&P Groep al duidelijk was dat alle opbrengsten direct aan de Rabobank zouden toekomen en dat B&P Groep nooit tot betaling van TPM zou kunnen overgaan.
4.8.
De voorzieningenrechter overweegt het volgende.
Persoonlijke aansprakelijkheid van de bestuurder van een besloten vennootschap kan worden aangenomen wanneer de bestuurder bij het aangaan van een overeenkomst wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat de vennootschap niet, of niet binnen een redelijke termijn, aan haar uit de overeenkomst voortvloeiende verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden voor de schade ten gevolge van die wanprestatie (de Beklamel-norm, HR 6 oktober 1989, NJ 1990, 286). Dat [eisers] c.s. bij het aangaan van de bemiddelingsovereenkomst wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat B&P Groep de succesfee niet zou kunnen betalen en geen verhaal zou bieden voor de schade die TPM ten gevolge daarvan zou lijden, kan op grond van de in het geding gebrachte stukken en hetgeen door partijen naar voren is gebracht niet worden vastgesteld. De bewijslast hiervoor rust in beginsel op TPM. De onderhavige kort geding procedure biedt, vanwege het beperkte karakter daarvan, echter niet de mogelijkheid voor bewijslevering. Of sprake is van persoonlijke aansprakelijkheid aan de kant van [eisers] c.s. zal dan ook in de bodemprocedure moeten worden beoordeeld. Dat de in de bodemprocedure ingestelde vordering niet evident toewijsbaar is, betekent evenwel niet dat de beslagen moeten worden opgeheven. Daarvoor moet summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht blijken. Dat de door TPM gepretendeerde vordering ondeugdelijk is, is gelet op het door TPM aan haar vordering ten grondslag gelegde feitencomplex met betrekking tot de eerste onrechtmatige daad door [eisers] c.s. onvoldoende aannemelijk gemaakt. Op dit moment kan, gelet op hetgeen partijen over en weer naar voren hebben gebracht, niet worden vastgesteld dat sprake is van een summierlijk ondeugdelijke vordering.
4.9.
De tweede vermeende onrechtmatige daad betreft het bewerkstelligen dat B&P Ede niet aan haar contractuele verplichtingen jegens TPM – bestaande uit betaling van een succesfee in verband met fusiebemiddeling door TPM in 2013 – kon voldoen doordat B&P Ede al haar activa had overgedragen aan B&P Arnhem B.V. TPM stelt dat uit het faillissementsverslag van B&P Ede blijkt dat zij in 2014 haar activa heeft verkocht aan zustervennootschap B&P Arnhem en dat zij haar activiteiten sinds de verkoop van de activa heeft gestaakt. Dit terwijl B&P Ede in de jaren voor 2013 nog aanzienlijke financiële resultaten behaalde, zodat het onlogisch is om de activiteiten over te dragen en te staken, aldus TPM. Dit handelen van de bestuurder van B&P Ede, zijnde BPH Ede B.V., is – gegeven de omstandigheden – ten opzichte van schuldeiser TPM zodanig onzorgvuldig dat haar daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt, omdat zij wist of redelijkerwijs had moeten weten dat het overdragen van de activa aan een zustervennootschap tot gevolg zou hebben dat B&P Ede de vordering van TPM niet kon voldoen en geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade, aldus TPM. [eisers] c.s. is volgens TPM mede hoofdelijk aansprakelijk omdat [eisers] bestuurder was van [eisers] B.V., die bestuurder was van B&P Groep, die op haar beurt bestuurder was van BPH Ede B.V.
4.10.
[eisers] c.s. stelt zich ten aanzien van de tweede vermeende onrechtmatige daad op het standpunt dat hetgeen door TPM is aangevoerd volstrekt onvoldoende is om te kunnen concluderen dat hem een persoonlijk en ernstig verwijt kan worden gemaakt. [eisers] c.s. stelt in dit verband onder andere dat hij pas ná de overdracht van de activa van B&P Ede aan B&P Arnhem in 2014, namelijk op 1 juni 2015, is aangesteld als bestuurder.
4.11.
TPM heeft ter zitting erkend dat [eisers] c.s. ten tijde van de activa-overdracht van B&P Ede naar B&P Arnhem nog geen bestuurder was van B&P Groep.
4.12.
TPM heeft te kennen gegeven dat in de bodemprocedure een aanvullend verwijt zal worden gemaakt, te weten dat [eisers] c.s. ten tijde van het aangaan van de betalingsregeling met TPM wél bestuurder was van B&P Groep. TPM is op 24 februari 2016 (via [eisers]) met B&P Ede overeengekomen dat de schuld in termijnen zou worden betaald, onder de voorwaarde dat de gehele vordering in één keer betaald zou worden wanneer onderdelen van het concern verkocht zouden worden. TPM stelt dat voor [eisers] op dat moment al duidelijk was dat de betalingsregeling nooit nagekomen zou worden omdat alle opbrengsten van de verkopen naar de Rabobank zouden gaan.
4.13.
De voorzieningenrechter overweegt het volgende.
Net als in de zaak die heeft geleid tot het arrest [persoon 1] (HR 8 december 2006, NJ 2006, 659), is in dit geval sprake van een schuldeiser van een vennootschap die benadeeld is door het onbetaald en onverhaalbaar blijven van diens vordering. De Hoge Raad overwoog in genoemd arrest het volgende.
“Ter zake van deze benadeling zal naast de aansprakelijkheid van de vennootschap mogelijk ook, afhankelijk van de omstandigheden van het concrete geval, grond zijn voor aansprakelijkheid van degene die als bestuurder (i) namens de vennootschap heeft gehandeld dan wel (ii) heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt. In beide gevallen mag in het algemeen alleen dan worden aangenomen dat de bestuurder jegens de schuldeiser van de vennootschap onrechtmatig heeft gehandeld waar hem, mede gelet op zijn verplichting tot een behoorlijke taakuitoefening als bedoeld in art. 2:9 BW, een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt. Voor de onder (i) bedoelde gevallen is in de rechtspraak de maatstaf aanvaard dat persoonlijke aansprakelijkheid van de bestuurder van de vennootschap kan worden aangenomen wanneer deze bij het namens de vennootschap aangaan van verbintenissen wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat de vennootschap niet haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden, behoudens door de bestuurder aan te voeren omstandigheden op grond waarvan de conclusie gerechtvaardigd is dat hem ter zake van de benadeling geen persoonlijk verwijt gemaakt kan worden. In de onder (ii) bedoelde gevallen kan de betrokken bestuurder voor schade van de schuldeiser aansprakelijk worden gehouden indien zijn handelen of nalaten als bestuurder ten opzichte van de schuldeiser in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig is dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Van een dergelijk ernstig verwijt zal in ieder geval sprake kunnen zijn als komt vast te staan dat de bestuurder wist of redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade.”
4.14.
Aannemelijk is dat de met de fusie tussen B&P Ede en een derde partij verband houdende vordering ondeugdelijk is. Nu vaststaat dat [eisers] c.s. ten tijde van de overdracht van de activa van B&P Ede naar B&P Arnhem geen bestuurder was van B&P Groep, acht de voorzieningenrechter niet waarschijnlijk dat de op bestuurdersaansprakelijkheid gebaseerde vordering in de bodemprocedure jegens [eisers] c.s. zal worden toegewezen.
4.15.
Ten aanzien van het aanvullende verwijt dat TPM in de bodemprocedure wenst te maken overweegt de voorzieningenrechter dat het overeenkomen van een betalingsregeling niet kan worden aangemerkt als een verbintenis als hiervoor onder (i) bedoeld. De onder (i) bedoelde verbintenis betreft die waarbij B&P Ede zich (in 2013) ten opzichte van TPM heeft verplicht een succesfee te betalen, als vergoeding voor bemiddeling bij een fusie tussen B&P Ede en een derde partij. Ook al zou komen vast te staan dat [eisers] op het moment dat de betalingsregeling werd overeengekomen (te weten in 2016) wist dat deze regeling niet zou worden nagekomen, zoals TPM stelt, zou dit dus geen grond opleveren voor aansprakelijkheid van [eisers] c.s. voor de schade die TPM heeft geleden door het onbetaald en onverhaalbaar blijven van haar vordering aangaande de bemiddelingsovereenkomst uit 2013. Met betrekking tot de gestelde tweede onrechtmatige daad geldt derhalve dat de daarop gebaseerde vordering summierlijk ondeugdelijk wordt geacht.
4.16.
De beoordeling van hetgeen met betrekking tot de (on)deugdelijkheid van de vorderingen door beide partijen naar voren is gebracht en de vraag of het beslag moet worden opgeheven kan, zoals hiervoor onder 4.1 reeds is overwogen, niet geschieden los van de afweging van de wederzijdse belangen. Beoordeeld moet thans dus worden of het belang van [eisers] c.s. bij opheffing van het beslag zwaarder dient te wegen dan het belang van TPM bij handhaving daarvan.
4.17.
[eisers] c.s. voert met betrekking tot zijn belang bij opheffing van het conservatoir beslag aan dat hij voor zijn inkomen afhankelijk is van de managementvergoeding die door DRV Accountants & Adviseurs wordt betaald en dat door het conservatoire derdenbeslag onder DRV Accountants & Adviseurs zijn enige bron van inkomsten wordt ontnomen. Het belang van TPM dient minder zwaar te wegen, omdat zij, wanneer (een deel van) haar vorderingen in de bodemprocedure worden toegewezen, zich nog steeds op het inkomen van [eisers] c.s. kan verhalen. Bovendien zouden zijn medebestuurders, die een voldoende toereikende verdiencapaciteit hebben, mede hoofdelijk aansprakelijk kunnen zijn, aldus [eisers] c.s.
4.18.
TPM voert met betrekking tot haar belang bij handhaving van het conservatoir beslag aan dat zij zekerheid wenst te verkrijgen dat [eisers] c.s. uiteindelijk verhaal biedt en dat zij niet kan vertrouwen op toezeggingen van [eisers]. Met betrekking tot de bankrekeningen bij de Rabobank stelt TPM dat zij groot belang heeft bij handhaving van deze beslagen omdat er blijkens de als productie 1 door TPM in het geding gebrachte derdenverklaring niets valt onder het beslag dat is gelegd onder DRV Accountants & Adviseurs en de te verwachten opbrengst van de beslagen op de auto’s en de onroerende zaken onvoldoende zal zijn. Ten aanzien van de auto’s stelt TPM dat [eisers] noch zijn echtgenote hinder ondervindt van het beslag omdat de auto’s niet zijn afgesleept. Ten aanzien van de onroerende zaken wijst TPM erop dat [eisers] c.s. niet gesteld heeft dat hij belang heeft bij opheffing van deze beslagen.
4.19.
De voorzieningenrechter overweegt het volgende.
De in de bodemprocedure door TPM ingestelde vordering is – naar uit het bovenstaande volgt – niet evident toewijsbaar. Gegeven die omstandigheid en gelet op het feit dat [eisers] – zoals onbetwist is gesteld – thans niet kan voorzien in zijn levensonderhoud, dient het belang van [eisers] B.V. bij opheffing van het onder DRV Accountants & Adviseurs gelegde derdenbeslag zwaarder te wegen dan het belang van TPM bij handhaving daarvan. Een belangenafweging rechtvaardigt derhalve opheffing van het conservatoire derdenbeslag onder DRV Accountants & Adviseurs. De overige beslagen zullen gehandhaafd blijven, omdat [eisers] c.s. daar relatief weinig hinder van ondervindt.
4.20.
Aangezien elk van partijen als op enig punt in het ongelijk gesteld is te beschouwen, zullen de proceskosten worden gecompenseerd op de hierna te vermelden wijze.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
heft op het door TPM op 1 juni 2017 ten laste van [eisers] B.V. onder DRV Accountants & Adviseurs gelegde derdenbeslag,
5.2.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.3.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.F.L. Geerdes en in het openbaar uitgesproken op 25 juli 2017.2885/676