ECLI:NL:RBROT:2017:7346

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
28 september 2017
Publicatiedatum
26 september 2017
Zaaknummer
ROT 16/7169
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen terugvordering WAO-uitkering en vaststelling van het periodeloon

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 28 september 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die een WAO-uitkering ontvangt, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). De eiser had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het UWV waarin zijn uitkering over de periode van 1 januari 2016 tot en met 30 juni 2016 definitief was vastgesteld, wat resulteerde in een terugvordering van € 1.903,55. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het UWV de uitkering correct had vastgesteld op basis van de geldende wet- en regelgeving. De rechtbank benadrukte dat de vergelijking van het SV-loon van de eiser met het maatmaninkomen correct was uitgevoerd en dat de wijziging van de wetgeving, die overging van uurloonvergelijking naar periodeloonvergelijking, niet onrechtmatig was. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet kon aantonen dat de berekening van het UWV onjuist was en dat de eiser zelf verantwoordelijk was voor het monitoren van zijn inkomen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 3
zaaknummer: ROT 16/7169

uitspraak van de meervoudige kamer van 28 september 2017 in de zaak tussen

[eiser] , te Rotterdam, eiser,

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder,
gemachtigde: J.W.A. Veldman.

Procesverloop

Bij besluit van 26 juli 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan eiser toegekende uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) over de periode van 1 januari 2016 tot en met 30 juni 2016 definitief vastgesteld. Als gevolg hiervan dient eiser een bedrag van € 1.903,55 terug te betalen. Verder wordt het WAO-voorschot met ingang van 1 augustus 2016 op € 452,40 bruto per maand vastgesteld.
Bij besluit van 30 september 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en bij brief van 13 februari 2017 heeft eiser nog een andere reactie overgelegd.
Verweerder heeft een verweerschrift en een aanvullend verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van een vraag van de rechtbank hebben eiser en verweerder nog een nadere reactie overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 augustus 2017. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Bij besluit van 31 juli 2002 heeft de rechtsvoorganger van verweerder eiser met ingang van 31 maart 2002 een WAO-uitkering toegekend op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 15-25%. Eisers WAO-uitkering is in de tussentijd een aantal perioden vanwege toegenomen arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 80-100%. Verder zijn eisers inkomsten gekort op zijn uitkering op grond van artikel 44 van de WAO.
1.2
Bij besluit van 14 december 2011 heeft verweerder eiser meegedeeld dat met ingang van 1 september 2011 de WAO-uitkering is gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35% en dat de uitkering € 633,80 bruto per maand bedraagt.
1.3
Bij brief van 1 december 2015 heeft verweerder eiser meegedeeld dat vanaf
1 juli 2015 zijn inkomsten op een andere manier worden verrekend. De uitkering wordt als voorschot betaald en na afloop van een periode worden de betaalde voorschotten vergeleken met de inkomstengegevens zoals die worden geregistreerd bij de Belastingdienst, het zogenoemde SV-loon. Op basis van de informatie die verweerder heeft wordt ervan uitgegaan dat eisers inkomsten geen gevolgen hebben voor de hoogte van de WAO-uitkering. Het voorschot op de uitkering is daarom even hoog als de WAO-uitkering. De hoogte van het voorschot is vastgesteld op € 665,77 bruto per maand. Per 1 januari 2016 is er € 673,16 uitbetaald aan voorschot.
1.4
Bij het primaire besluit heeft verweerder de inkomsten van eiser over de periode van 1 januari 2016 tot en met 30 juni 2016 vergeleken met het betaalde voorschot. Hieruit blijkt dat eiser in totaal € 1.903,55 bruto te veel heeft ontvangen. De rechtbank verwijst naar het primaire besluit voor de uitgebreide weergave van de aan de uitkering ten grondslag liggende berekening.
1.5
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Verweerder heeft overwogen dat het maatmanloon niet geactualiseerd, maar geïndexeerd wordt en dat dit uit de wet (het Schattingsbesluit) voortvloeit. Gelet hierop is de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser in de periode van 1 januari 2016 tot 1 juli 2016 steeds minder dan 25% en in de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 januari 2016 zelfs minder dan 15%. Dit resulteert in een terugvordering van € 1.903,55. De rechtbank verwijst naar het bestreden besluit waarin een uitgebreide berekening over de gehele periode is opgenomen.
2. Eiser stelt in beroep dat hij niet begrijpt en ook niet kan terugvinden in wet- en regelgeving waar de door verweerder gehanteerde vergelijking van zijn SV-loon met het maatmanloon staat. Verder blijft eiser van mening dat het maatmanloon bij de vaststelling van de definitieve uitkering geactualiseerd dient te worden in plaats van geïndexeerd. In beroep heeft eiser nog een besluit van 15 februari 2017 overgelegd waarin de periode vanaf juli 2016 is berekend. Verder heeft eiser nog een e-mail van zijn rechtsbijstandsverzekeraar overgelegd.
Ter zitting heeft eiser aangegeven dat het bestreden besluit, waarbij het primaire besluit is gehandhaafd, door hem als een beschuldiging wordt ervaren waarbij hem wordt verweten dat hij dingen niet goed heeft gedaan.
3.1
Ingevolge artikel 44, eerste lid, van de WAO wordt indien degene die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering inkomen geniet doordat hij arbeid is gaan verrichten, die arbeid gedurende een aaneengesloten tijdvak van vijf jaar niet aangemerkt is als arbeid als bedoeld in artikel 18, vijfde lid en wordt de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet ingetrokken of herzien doch wordt de uitkering:
a. niet uitbetaald indien het inkomen zodanig is dat als die arbeid wel in artikel 18, vijfde lid, bedoelde arbeid zou zijn, niet langer sprake zou zijn van een arbeidsongeschiktheid van ten minste 15%.
b. indien het bepaalde onder a niet van toepassing is, uitbetaald tot een bedrag ter grootte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, zoals deze zou zijn vastgesteld, indien die arbeid wel de in artikel 18, vijfde lid, bedoelde arbeid zou zijn.
Na afloop van het in de aanhef genoemde tijdvak wordt de arbeid wel aangemerkt als bedoeld in artikel 18, vijfde lid.
3.2
In de nota van toelichting bij het besluit van 17 juni 2015, wijziging van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Staatsblad 2015, 253) is vermeld dat het met de aanpassing van het Schattingsbesluit mogelijk is gemaakt dat het UWV bij loon uit dienstbetrekking niet langer een uurloonvergelijking toepast maar een periodeloonvergelijking. Het (fictieve) arbeidsongeschiktheidspercentage wordt daarbij bepaald door het maatmaninkomen per tijdvak te vergelijken met de in het aangiftetijdvak genoten inkomsten (SV-loon). Hierbij maakt het niet langer uit in welk tijdvak de arbeid is verricht en op welk tijdvak deze inkomsten betrekking hebben. Volgens artikel 44, tweede lid, WAO wordt het inkomen genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever aangifte doet.
Dit is verder uitgewerkt in artikel 10a van het Schattingsbesluit dat als volgt luidt:
“Artikel 10a. Vaststelling van het arbeidsongeschiktheidspercentage waarnaar uitbetaald wordt bij anticumulatie
Dit artikel is van toepassing bij de uitvoering van de artikelen 44, eerste lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering,(…) indien er sprake is van loon als bedoeld in het tweede lid van de genoemde artikelen.
De artikelen 9 en 10 zijn niet van toepassing.
3. Het maatmaninkomen per uur, bedoeld in hoofdstuk 2, paragraaf 1, wordt herleid naar een maatmaninkomen per aangiftetijdvak. Dit gebeurt door het maatmaninkomen per uur te vermenigvuldigen met:
a. de urenomvang per week van de maatgevende arbeid en het quotiënt van 52,2 en 12, indien het aangiftetijdvak een kalendermaand betreft; of
b. de urenomvang per week van de maatgevende arbeid en 4, indien het aangiftetijdvak vier weken betreft.
4. Het arbeidsongeschiktheidspercentage wordt als volgt berekend:
(M–L) / M * 100%
Hierbij staat:
L voor het loon, bedoeld in de artikelen 44, tweede lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, 58, tweede lid, van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen of 3:48, tweede lid, van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten, per aangiftetijdvak; en
M voor het maatmaninkomen zoals berekend op grond van het derde lid.”
4. De rechtbank overweegt het volgende.
4.1
De rechtbank stelt voorop dat eiser niets wordt verweten. Ook gaat de rechtbank er vanuit dat eisers gezondheidstoestand niet is gewijzigd. Het bestreden besluit waarbij het primaire besluit is gehandhaafd is gebaseerd op gewijzigde wet,- en regelgeving. Verweerder is gebonden aan deze wet- en regelgeving.
4.2
Verweerder heeft in het onderhavige geding het SV-loon van eiser uit Suwinet (de landelijke registratie waarin werkgevers de inkomsten van werknemers registreren) afgezet tegen het maatmaninkomen in de betreffende periode. Dit vloeit voort uit artikel 10a van het Schattingsbesluit. De rechtbank ziet niet in en eiser heeft niet met een concrete onderbouwing naar voren gebracht dat verweerder deze berekening onjuist heeft uitgevoerd.
De rechtbank merkt wel op dat in de berekening op pagina 3 in het bestreden besluit bij januari en februari 2016 ten onrechte het bedrag van pagina 2 niet correct is overgenomen.
(€ 5.025,59 dient € 5.028,59 te zijn). Dit heeft echter geen invloed op de door verweerder aangenomen (fictieve) mate van arbeidsongeschiktheid per maand.
4.3
Verweerder heeft eiser bij brief van 1 december 2015 op de hoogte gesteld van de gewijzigde wet,- en regelgeving. Eiser heeft niet gereageerd op voornoemde brief. Doel van deze wetswijziging is dat voor loon uit dienstbetrekking overgegaan wordt van uurloonvergelijking naar periodeloonvergelijking. Het voorgaande stelt verweerder in staat om de hoogte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering grotendeels geautomatiseerd te berekenen met behulp van gegevens uit de polisadministratie met daardoor een besparing in uitvoeringskosten.
4.4
De rechtbank is van oordeel dat bij de beoordeling van het voorliggende geval van deze gewijzigde regelgeving moet worden uitgegaan.. De rechtbank begrijpt en ziet dat deze wijziging in de wet,- en regelgeving voor eiser ongunstig uitpakt. De wetgever heeft overgangsrecht opgenomen waarin is betrokken dat de wijziging in de wet,- en regelgeving voor bepaalde personen ongunstig kan uitpakken.
Het overgangsrecht is echter voor eiser - zoals verweerder bij brief van 26 juli 2017 heeft uiteengezet - niet van toepassing omdat eiser in het eerste aangiftetijdvak na 1 juli 2015 in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 25-35% is gebleven en er voor hem toen nog geen nadelige gevolgen waren door de gewijzigde wet,- en regelgeving. Eisers loon is immers pas in januari 2016 hoger geworden en daardoor is de onderhavige situatie voor eiser ontstaan.
Dat eiser desondanks de uitwerking van artikel 44 van de WAO als onrechtvaardig ervaart, kan de rechtbank niet tot een ander oordeel leiden.
4.5
De enkele stelling van eiser dat het maatmaninkomen geactualiseerd dient te worden volgt de rechtbank niet, nu in artikel 8 van het Schattingsbesluit dwingendrechtelijk is bepaald dat het maatmaninkomen geïndexeerd dient te worden en niet geactualiseerd kan worden.
4.6
Gelet op het door eiser overgelegde besluit van 15 februari 2017, dat buiten de omvang van deze procedure valt omdat dat ziet op de periode na 1 augustus 2016, constateert de rechtbank dat het voorschot op eisers WAO-uitkering voor eiser inmiddels is vastgesteld op € 452,40.
De rechtbank geeft eiser mee dat bij de huidige wijze van vergelijking achteraf van het voorschot met het door eiser verdiende loon, van belang is dat eiser ook zelf zijn inkomen goed in de gaten blijft houden. Zodra er een wijziging in de vorm van een loonsverhoging of indexering naar voren komt dient hij er rekening mee te houden dat dit een nadelig gevolg voor hem kan hebben in de zin dat (een gedeelte van) het voorschot op zijn WAO-uitkering terugbetaald dient te worden.
5. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr A. Hello, voorzitter, en mr. T. Boesman en
mr. J.D.M. Nouwen, leden, in aanwezigheid van mr. H. van der Waal-de Vries, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 september 2017.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.