ECLI:NL:RBROT:2017:7233

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
31 augustus 2017
Publicatiedatum
21 september 2017
Zaaknummer
10/994599-14 (A) en 10/994609-15 (B) (Promis)
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strafzaak tegen rechtspersoon wegens overtredingen van de Wet milieubeheer en omgevingsvergunning

In deze strafzaak heeft de rechtbank Rotterdam op 31 augustus 2017 uitspraak gedaan tegen een rechtspersoon, die werd beschuldigd van meerdere overtredingen van de Wet milieubeheer en de bijbehorende omgevingsvergunning. De zaak betreft twee afzonderlijke parketnummers, te weten 10/994599-14 (A) en 10/994609-15 (B). De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte in de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 maart 2013 opzettelijk heeft gehandeld in strijd met de emissiegrenswaarden voor schadelijke stoffen, zoals zwaveldioxide en fluorverbindingen, die zijn vastgelegd in de omgevingsvergunning. Daarnaast heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan het niet tijdig melden van ongebruikelijke voorvallen die nadelige gevolgen voor het milieu konden hebben. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie, mr. L.W. Boogert, gevolgd en de verdachte veroordeeld tot een geldboete van € 150.000,-. De rechtbank heeft daarbij rekening gehouden met de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd, evenals de financiële situatie van de rechtspersoon. De uitspraak is gedaan na een openbare terechtzitting op 17 augustus 2017, waar de verdediging werd gevoerd door mr. J. Barensen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verdachte niet alleen de vergunde emissienormen heeft overschreden, maar ook niet adequaat heeft gereageerd op de incidenten die zich hebben voorgedaan, wat heeft geleid tot een ernstige schending van de milieuwetgeving.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

VONNIS
Parketnummers: 10/994599-14 (A) en 10/994609-15 (B) (Promis)
Datum uitspraak: 31 augustus 2017
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige economische kamer, in de strafzaak tegen
[naam verdachte rechtspersoon],
gevestigd te [vestigingsadres verdachte rechtspersoon] , [vestigingsplaats verdachte rechtspersoon] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 17 augustus 2017.
De rechtbank heeft de zaken, die bij afzonderlijke dagvaardingen onder de bovenvermelde parketnummers zijn aangebracht, gevoegd. Deze zaken worden hierna als respectievelijk zaak A en zaak B aangeduid.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. L.W. Boogert en van wat door [naam statutair directeur] , statutair directeur van [naam verdachte rechtspersoon] , en door de raadsman mr. J. Barensen naar voren is gebracht.

2.Tenlastelegging

2.1
Aan verdachte is – kort gezegd – na wijziging ter terechtzitting, ten laste gelegd dat zij zich heeft schuldig gemaakt aan
Ten aanzien van zaak A:
het op 3 maart 2013 te Rotterdam opzettelijk niet melden van een ongewoon voorval waardoor nadelige gevolgen voor het milieu ontstonden of dreigden te ontstaan;
het op 25 maart 2013 te Rotterdam opzettelijk niet melden van een ongewoon voorval waardoor nadelige gevolgen voor het milieu ontstonden of dreigden te ontstaan;
het op 4 november 2013 te Rotterdam opzettelijk niet melden van een ongewoon voorval waardoor nadelige gevolgen voor het milieu ontstonden of dreigden te ontstaan;
het op 11 december 2013 te Rotterdam opzettelijk niet melden van een ongewoon voorval waardoor nadelige gevolgen voor het milieu ontstonden of dreigden te ontstaan;
Ten aanzien van zaak B:
1. het in de periode van 1 januari 2012 tot 31 december 2012 handelen in strijd met voorschriften 3.3 en/of 3.7 van de omgevingsvergunning door in deze periode in meerdere maanden teveel zwaveldioxiden en fluor en fluorverbindingen uit te stoten (rookgasreinigingsinstallatie 5).
2. het in de periode van 1 januari 2012 tot 31 maart 2013 handelen in strijd met voorschriften 3.48 en/of 3.50 van de omgevingsvergunning door in deze periode in meerdere maanden teveel zwaveldioxiden en fluor en fluorverbindingen uit te stoten (rookgasreinigingsinstallatie 6).
3. het in de periode van 1 januari 2012 tot 31 maart 2013 handelen in strijd met voorschriften 3.60 en/of 3.62 van de omgevingsvergunning door in deze periode in meerdere maanden teveel zwaveldioxiden en fluor en fluorverbindingen uit te stoten (rookgasreinigingsinstallatie 7).
2.2.
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in een bijlage die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Voorvragen

De dagvaardingen zijn geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Feiten en omstandigheden
[naam verdachte rechtspersoon] drijft aan de [vestigingsadres verdachte rechtspersoon] te Rotterdam een bedrijf dat [naam product 1] produceert, waarmee [naam product 2] gemaakt kan worden. [naam verdachte rechtspersoon] drijft een inrichting als bedoeld in artikel 1, eerste lid van de Wet milieubeheer. De Gedeputeerde Staten van de provincie Zuid-Holland hebben als bevoegd gezag op 22 december 2006 (rookgasreinigingsinstallatie 5), 10 juni 2008 (rookgasreinigingsinstallatie 6) en 18 september 2008 (rookgasreinigingsinstallatie 7) vergunningen verleend ingevolge de Wet milieubeheer. Deze vergunningen kunnen worden beschouwd als een omgevingsvergunning in de zin van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (verder: Wabo). De taken met betrekking tot vergunningverlening, toezicht en handhaving van de vergunningsvoorschriften zijn gemandateerd aan de DCMR milieudienst Rijnmond (verder: DCMR).
Ten aanzien van zaak A:
Op 4 november 2013 heeft zich een incident voorgedaan bij [naam verdachte rechtspersoon] . Pektank 1452 geeft geen melding dat hij vol zit ten gevolge waarvan er vloeibare pek terecht komt in de scrubberinstallatie. Als gevolg hiervan loopt wasolie/scrubberolie in een betonnen opvangbak. Dit gaat gepaard met flinke rook- en dampontwikkeling. [1]
Op grond van artikelen 17.1 en 17.2 Wet milieubeheer moet [naam verdachte rechtspersoon] , indien zich in de inrichting een ongewoon voorval [2] voordoet, waardoor nadelige gevolgen voor het milieu zijn ontstaan of dreigen te ontstaan, zo spoedig mogelijk melden bij het bevoegd gezag.
Op 14 november 2013 heeft [naam verdachte rechtspersoon] melding gemaakt bij de DCMR van het incident van 4 november 2013, dus tien dagen nadat incident plaats heeft gevonden. Naar aanleiding van deze melding heeft de Omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid (OZHZ), in het kader van het opsporingsonderzoek naar het incident van 4 november 2013, een vordering gedaan op basis van artikel 19 van de Wet op de economische delicten. Naast informatie over het betreffende incident heeft OZHZ ook inzage gevorderd in de incidentendatabase en registratiesystemen van incidenten en ongewone voorvallen over het kalenderjaar 2013. [3] Naar aanleiding van deze vordering zijn nog drie incidenten gevonden waar geen melding van is gemaakt. De incidenten worden als volgt beschreven:
3 maart 2013
Een geknapte hydrauliekslang zorgt ervoor dat er 180 liter hydrauliekolie vrijkomt. De grond waarop deze olie vrijkomt bestaat uit diverse niet aaneengesloten materialen. Deze materialen vormen geen vloeistofdichte bodembescherming. Hierdoor is mogelijk bodemverontreiniging ontstaan. [4]
25 maart 2013
Een pomp met wasolie valt uit een vat waardoor 50 liter wasolie wordt gemorst op een vloer die niet vloeistofdicht is. Hierdoor is mogelijk bodemverontreiniging opgetreden. [5]
11 december 2013
Door vonken afkomstig van een lasapparaat ontstaat een kleine brand in een bak met hydrauliekolie in de vormerij, waarbij de olie vlam vat en er verbrandingsgassen zijn vrijgekomen. De verbrandingsgassen en roetdeeltjes zijn nadelig voor het milieu en kunnen zeer gevaarlijk zijn bij inademing in gesloten ruimtes of bij hoge concentratie. Een medewerker van [naam verdachte rechtspersoon] heeft de brand met een poederblusser geblust. [6]
Ten aanzien van zaak B:
Gedurende het productieproces van [naam product 1] ontstaan rookgassen met daarin (voor het milieu schadelijke) stoffen zoals fluor en fluor-verbindingen (verder: HF) en zwaveldioxide (verder: SO2), die worden uitgestoten. De hoeveelheden van deze stoffen die [naam verdachte rechtspersoon] per maand en per rookgasreinigingsinstallatie uit mag stoten zijn vastgelegd in de genoemde omgevingsvergunningen en bedragen 210 mg/m3 aan SO2 en 3 mg/m3 aan HF. [7]
Uit de meetgegevens over de jaren 2011-2013, zoals die door de DCMR op aanvraag van de officier van justitie zijn overgelegd, blijkt dat rookgasreinigers 5, 6 en 7 in hierna genoemde maanden meer HF of SO2 hebben uitgestoten dan volgens de vergunning was toegestaan [8] :
2012
Rookgasreinigingsinstallatie 5: teveel HF in de maanden juli, augustus en oktober; teveel SO2 in de maanden januari, maart, april, juni, september, oktober, november en december.
Rookgasreinigingsinstallatie 6: teveel HF in de maand februari; teveel SO2 in de maanden april, september en december.
Rookgasreinigingsinstallatie 7: teveelSO2 in de maanden januari, februari, maart, april, september, oktober, november en december.
2013
Rookgasreinigingsinstallatie 6: teveel HF in de maanden januari, februari en maart.
Rookgasreinigingsinstallatie 7: teveel HF in de maand maart; teveel SO2 in de maanden januari, februari en maart.
4.2.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het in zaak A evenals het in zaak B ten laste gelegde, onder verwijzing naar zijn op schrift gestelde requisitoir.
4.3.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft het standpunt van de officier van justitie in zaak A bestreden. De raadsman heeft daartoe, onder verwijzing naar zijn op schrift gestelde pleidooi, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd:
De in verband met de vordering van 11 juni 2014 door [naam verdachte rechtspersoon] overgelegde incidentendatabase over 2013 dient te worden uitgesloten van het bewijs. Op het moment van deze vordering bestond er slechts een verdenking dat een incident op 4 november 2013 niet zo spoedig mogelijk gemeld was. Er bestonden verder geen aanwijzingen dat [naam verdachte rechtspersoon] op andere momenten geen melding zou hebben gemaakt van ongewone voorvallen. Het vorderen van de incidentendatabase over heel 2013 was daarom onrechtmatig. Er is gebruik gemaakt van een opsporingsbevoegdheid en niet van de bevoegdheid tot het houden van toezicht. Door het vorderen van de incidentendatabase over 2013 zijn de overige verdenkingen ontstaan, waarna op 3 juli 2014 een nieuwe vordering is gedaan die slechts betrekking had op de bescheiden omtrent de andere ten laste gelegde incidenten. Dit maakt dat [naam verdachte rechtspersoon] door de vordering tot het overleggen van de incidentendatabase over 2013 heeft moeten meewerken aan zijn eigen veroordeling, wat in strijd is met het nemo tenetur-beginsel.
Indien de overgelegde incidentendatabase over 2013 wel gebruikt kan worden voor het bewijs kunnen de ten laste gelegde feiten slechts worden bewezen voor zover er sprake is van (mogelijke) nadelige gevolgen voor het milieu. Hierbij dient sprake te zijn van een causaal verband tussen het voorval en de (dreigende) milieuschade. De (mogelijke) gevolgen moeten daarnaast buiten de inrichting plaatsvinden. De Wet milieubescherming biedt geen bescherming tegen milieugevolgen die intreden binnen de inrichting. [naam verdachte rechtspersoon] dient daarom vrijgesproken te worden voor de onder 3 en 4 ten laste gelegde feiten. Ten aanzien van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten refereert de verdediging zich aan het oordeel van de rechtbank.
Ten aanzien van zaak B heeft de raadsman zich eveneens gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
4.4.
Het oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van zaak A:
Vormverzuim
De rechtbank heeft, net als de raadsman, geconstateerd dat bij het vorderen van de incidentendatabase van het jaar 2013 gebruik is gemaakt van de opsporingsbevoegdheid zoals die is omschreven in artikel 19 van de Wet op de economische delicten. [9] Voor deze opsporingsbevoegdheid is niet nodig dat er al een verdenking bestaat, maar er dient wel sprake te zijn van enige aanwijzing. Op het moment dat de incidentendatabase werd gevorderd bestonden er nog geen aanwijzingen dat [naam verdachte rechtspersoon] op andere data dan op 4 november 2013 geen melding zou hebben gemaakt van ongewone voorvallen. Hieruit volgt dat de DCMR op basis van artikel 19 van de Wet op de economische delicten niet had mogen vragen naar de incidentendatabase over het jaar 2013. Dit maakt dat er sprake is van een vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. De vraag die de rechtbank zich in deze situatie gesteld ziet is of dit vormverzuim, zoals door de verdediging is betoogd, dient te leiden tot bewijsuitsluiting.
Anders dan de raadsman is de rechtbank van oordeel dat gevorderde incidentendatabase niet dient te worden uitgesloten van het bewijs. De OZHZ is namelijk niet alleen belast met opsporing van economische delicten, maar ook met het houden van toezicht op de naleving van wettelijke voorschriften. In het kader van dit toezicht mocht de OZHZ inzage vorderen in de incidentendatabase. Indien de OZHZ de vordering op deze toezichthoudende bevoegdheid zou hebben gebaseerd, zou de incidentendatabase dus ook in het bezit van de OZHZ zijn gekomen. In zoverre is dan ook geen sprake van strijd met het nemo tenetur beginsel. De rechtbank verbindt derhalve geen gevolgen aan het geconstateerde vormverzuim en de incidentendatabase kan worden gebruikt voor het bewijs.
Ten aanzien van het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde
Vast staat dat op de ten laste gelegde data sprake is geweest van ongewone voorvallen binnen de inrichting van [naam verdachte rechtspersoon] . Ook staat vast dat [naam verdachte rechtspersoon] niet zo spoedig mogelijk melding heeft gemaakt van deze drie ongewone voorvallen.
Ten aanzien van de ongewone voorvallen op 3 maart en 25 maart 2013 kan naar het oordeel van de rechtbank worden vastgesteld dat er nadelige gevolgen voor het milieu zijn ontstaan of dreigden te ontstaan omdat voor het milieu schadelijke stoffen in de bodem konden zakken, nu er geen vloeistofdichte bodembescherming aanwezig was. Dit mede vanwege de grote hoeveelheid vloeistoffen die op de bodem zijn terechtgekomen. Deze incidenten hadden dan ook moeten worden gemeld. Het onder feit 1 en 2 ten laste gelegde kan daarmee worden bewezen.
Ook ten aanzien van het ongewone voorval op 4 november 2013 is de rechtbank van oordeel dat het incident op tijd (en niet tien dagen later) had moeten worden gemeld. Het betrof een fors incident met veel rookontwikkeling. Gezien het soort inrichting dat [naam verdachte rechtspersoon] drijft moet aangenomen worden dat er dreigende gevolgen waren voor het milieu buiten de inrichting. Ook dit ongewone voorval diende daarom gemeld te worden. Het onder feit 3 ten laste gelegde kan daarmee worden bewezen.
Vrijspraak van het onder 4 ten laste gelegde:
Het staat vast dat bij [naam verdachte rechtspersoon] op 11 december 2013 in een afgesloten, overdekte ruimte, een kleine brand heeft gewoed. Het spreekt voor zich dat dit een ongewoon voorval is, zoals bedoeld in artikel 17.1 Wet milieubeheer. De raadsman heeft aangevoerd dat dit echter geen voorval is geweest dat zou moeten worden gemeld omdat het slechts gevolgen zou kunnen hebben voor het milieu
binnende inrichting. Artikel 17.2 Wet milieubeheer heeft slechts betrekking op milieu-gevolgen
buitende inrichting, aldus de raadsman.
Artikel 1.1. lid 2 van de Wet milieubeheer geeft aan welke gevolgen voor het milieu voor bescherming in aanmerking komen. Dit artikel luidt:
“onder gevolgen voor het milieu worden in ieder geval verstaan gevolgen voor het fysieke milieu, gezien vanuit het belang van de bescherming van mensen, dieren, planten en goederen, van water, bodem en lucht en van landschappelijke, natuurwetenschappelijke en cultuurhistorische waarden en van de beheersing van het klimaat, alsmede van de relaties daartussen”
Uit deze omschrijving blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat het moet gaan om gevolgen die zich buiten de muren van de inrichting voordoen. Anders dan de officier van justitie, en met de raadsman, ziet de rechtbank ondersteuning voor deze interpretatie in een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 18 juli 2000. [10] De Afdeling heeft in die uitspraak met zoveel woorden overwogen dat artikel 17.1 van de Wet milieubeheer tot doel heeft om in het geval van ongewone voorvallen
de zich per definitie buiten de inrichting voordoendeen ontstane nadelige gevolgen voor het milieu zo spoedig en zo veel mogelijk ongedaan te maken.
In het geval van de brand op 11 december 2013, is niet gebleken dat dit voorval op enige wijze buiten de inrichting nadelige gevolgen voor het milieu heeft gehad of dat dergelijke gevolgen dreigden te ontstaan. De brand heeft immers plaats gevonden in een afgesloten, overdekte ruimte. Bovendien ging het volgens de heer [naam medewerker] , de medewerker van [naam verdachte rechtspersoon] die de brand heeft geblust, om een brandje in de orde van grootte van een prullenbakbrandje dat hij eenvoudig in een aantal seconden heeft kunnen doven. Het voorgaande brengt mee dat niet bewezen is dat [naam verdachte rechtspersoon] het voorval op grond van artikel 17.2 van de Wet Milieubeheer had moeten melden. [naam verdachte rechtspersoon] zal van het onder 4 ten laste gelegde dan ook worden vrijgesproken.
Ten aanzien van zaak B:
De rechtbank is van oordeel dat kan worden bewezen dat [naam verdachte rechtspersoon] in de periode 1 januari 2012 tot 31 december 2012 (rookgasreinigingsinstallatie 5) en in de periode van 1 januari 2012 tot 31 maart 2013 (rookgasreinigingsinstallaties 6 en 7) teveel SO2 en HF heeft uitgestoten. [11] Dat [naam verdachte rechtspersoon] bewust teveel uitstoot heeft veroorzaakt blijkt uit het feit dat zij bekend waren met de toegestane norm [12] en dat zij deze norm bewust hebben overschreden [13] en zijn blijven overschrijden. [14]

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in rubriek 4.4. vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
Ten aanzien van zaak A,
het onder feit 1 ten laste gelegde:
op 3 maart 2013 te Rotterdam, opzettelijk, als drijver van een inrichting voor de productie van [naam product 1] voor de [naam industrie] , gelegen aan de [vestigingsadres verdachte rechtspersoon] aldaar, zijnde een inrichting als bedoeld in categorie 24.2 van Bijlage I van het Besluit omgevingsrecht, waarin zich een ongewoon voorval voordeed, waardoor nadelige gevolgen voor het milieu ontstonden of dreigden te ontstaan, namelijk het lek raken van een hydrauliekslang, dat voorval niet zo spoedig mogelijk aan Gedeputeerde Staten van de provincie Zuid-Holland heeft gemeld;
het onder feit 2 ten laste gelegde:
op 5 maart 2013 te Rotterdam, opzettelijk, als drijver van een inrichting voor de productie van [naam product 1] voor de [naam industrie] , gelegen aan de [vestigingsadres verdachte rechtspersoon] aldaar, zijnde een inrichting als bedoeld in categorie 24.2 van Bijlage I van het Besluit omgevingsrecht, waarin zich een ongewoon voorval voordeed, waardoor nadelige gevolgen voor het milieu ontstonden of dreigden te ontstaan, namelijk een lekkage van wasolie uit een pomp en/of vat bij pekgroep 5, dat voorval niet zo spoedig mogelijk aan Gedeputeerde Staten van de provincie Zuid-Holland heeft gemeld;
het onder feit 3 ten laste gelegde
zij op of omstreeks 4 november 2013 te Rotterdam, opzettelijk,
als drijver van een inrichting voor de productie van [naam product 1] voor de [naam industrie] , gelegen aan de [vestigingsadres verdachte rechtspersoon] aldaar, zijnde een inrichting als bedoeld in categorie 24.2 van Bijlage I van het Besluit omgevingsrecht, waarin zich een ongewoon voorval voordeed, waardoor nadelige gevolgen voor het milieu ontstonden of dreigden te ontstaan, namelijk het overlopen van pektank 1452 , dat voorval niet zo spoedig mogelijk aan Gedeputeerde Staten van de provincie Zuid-Holland heeft gemeld;
Ten aanzien van zaak B
het onder feit 1 ten laste gelegde:
(rookgasreinigingsinstallatie 5)
in de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012 te Rotterdam opzettelijk meermalen heeft gehandeld in strijd met voorschriften 3.3 en 3.7 van de omgevingsvergunning, te weten de krachtens de Wet milieubeheer bij besluit van 22 december 2006 met kenmerk [kenmerknummer 1] en/of [kenmerknummer 2] door Gedeputeerde Staten van de provincie Zuid-Holland aan haar verleende vergunning voor de inrichting gelegen aan de [vestigingsadres verdachte rechtspersoon] te Rotterdam, die betrekking hadden op activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, aangezien, de maandgemiddelden, zoals bedoeld in voorschrift 3.6 van die vergunning, niet alle voldeden aan de emissiegrenswaarden, zoals bedoeld in voorschrift 3.3 van die vergunning en de concentratie van het component zwaveldioxiden (berekend als SO2) in de rookgassen van de [naam ovens] , gemeten na RGR 5, meermalen meer bedroeg dan 210 mg/m03 en de concentratie van het component fluor en fluorverbindingen (berekend als HF) in de rookgassen van de [naam ovens] , gemeten na RGR 5, meermalen meer bedroeg dan 3mg/m03, immers,
bedroeg in januari 2012 het maandgemiddelde van het component zwaveldioxiden (berekend als SO2) 244,42 mg/m03,
bedroeg in maart 2012 het maandgemiddelde van het component zwaveldioxiden (berekend als SO2) 230,71 mg/m03,
bedroeg in april 2012 het maandgemiddelde van het component zwaveldioxiden (berekend als SO2) 260,68 mg/m03,
bedroeg in juni 2012 het maandgemiddelde van het component zwaveldioxiden (berekend als SO2) 246,51 mg/m03,
bedroeg in september 2012 het maandgemiddelde van het component zwaveldioxiden (berekend als SO2) 222,65 mg/m03,
bedroeg in oktober 2012 het maandgemiddelde van het component zwaveldioxiden (berekend als SO2) 230,49 mg/m03,
bedroeg in november 2012 het maandgemiddelde van het component zwaveldioxiden (berekend als SO2) 235,82 mg/m03,
bedroeg in december 2012 het maandgemiddelde van het component zwaveldioxiden (berekend als SO2) 267,65 mg/m03,
en
bedroeg in juli 2012 het maandgemiddelde van het component fluor en fluorverbindingen (berekend als HF) 3,95 mg/m03,
bedroeg in augustus 2012 het maandgemiddelde van het component fluor en fluorverbindingen (berekend als HF) 3,87 mg/m03, en
bedroeg in oktober 2012 het maandgemiddelde van het component fluor en fluorverbindingen (berekend als HF) 7,23 mg/m03.
het onder feit 2 ten laste gelegde
(rookgasreinigingsinstallatie 6)
in de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 maart 2013 te Rotterdam opzettelijk meermalen
heeft gehandeld in strijd met voorschrift(en) 3.48 en/of 3.50 van de omgevingsvergunning, te weten de krachtens de Wet milieubeheer bij besluit van 10 juni 2008 met kenmerk [kenmerknummer 3] en [kenmerknummer 2] door Gedeputeerde Staten van de provincie Zuid-Holland aan haar verleende vergunning voor de inrichting gelegen aan de [vestigingsadres verdachte rechtspersoon] te Rotterdam, die betrekking hadden op activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, aangezien, de maandgemiddelden, zoals bedoeld in voorschrift 3.49 van die vergunning, niet alle voldeden aan de emissiegrenswaarden, zoals bedoeld in voorschrift 3.48 van die vergunning en de concentratie van het component zwaveldioxiden (berekend als SO2) in de rookgassen van de [naam ovens] , gemeten na RGR 6, meermalen meer bedroeg dan 210 mg/m03 en de concentratie van het component fluor en fluorverbindingen (berekend als HF) in de rookgassen van de [naam ovens] , gemeten na RGR 6, meermalen meer bedroeg dan 3mg/m03, immers,
bedroeg in april 2012 het maandgemiddelde van het component zwaveldioxiden (berekend als SO2) 211,86 mg/m03,
bedroeg in september 2012 het maandgemiddelde van het component zwaveldioxiden (berekend als SO2) 222,33 mg/m03,
bedroeg in januari 2013 het maandgemiddelde van het component zwaveldioxiden (berekend als SO2) 272,01 mg/m03,
bedroeg in februari 2013 het maandgemiddelde van het component zwaveldioxiden (berekend als SO2) 298,98 mg/m03,
bedroeg in maart 2013 het maandgemiddelde van het component zwaveldioxiden (berekend als SO2) 292,74 mg/m03,
en
bedroeg in februari 2012 het maandgemiddelde van het component fluor en fluorverbindingen (berekend als HF) 4,03 mg/m03,
bedroeg in januari 2013 het maandgemiddelde van het component fluor en fluorverbindingen (berekend als HF) 3,31 mg/m03,
bedroeg in februari 2013 het maandgemiddelde van het component fluor en fluorverbindingen (berekend als HF) 3,85 mg/m03, en
bedroeg in maart 2013 het maandgemiddelde van het component fluor en fluorverbindingen (berekend als HF) 4,71 mg/m03.
het onder feit 3 ten laste gelegde:
(rookgasreinigingsinstallatie 7)
in de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 maart 2013 te Rotterdam opzettelijk meermalen
heeft gehandeld in strijd met voorschrift(en) 3.60 en/of 3.62 van de omgevingsvergunning, te weten de krachtens de Wet milieubeheer bij besluit van 18 september 2008 met kenmerk [kenmerknummer 4] en [kenmerknummer 2] door Gedeputeerde Staten van de provincie Zuid-Holland aan haar verleende vergunning voor de inrichting gelegen aan de [vestigingsadres verdachte rechtspersoon] te Rotterdam, die betrekking hadden op activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, aangezien, de maandgemiddelden, zoals bedoeld in voorschrift 3.61 van die vergunning, niet alle voldeden aan de emissiegrenswaarden, zoals bedoeld in voorschrift 3.60 van die vergunning en de concentratie van het component zwaveldioxiden (berekend als SO2) in de rookgassen van de [naam ovens] , gemeten na RGR 7, meermalen, meer bedroeg dan 210 mg/m03 en de concentratie van het component fluor en fluorverbindingen (berekend als HF) in de rookgassen van de [naam ovens] , gemeten na RGR 7, meermalen, meer bedroeg dan 3mg/m03, immers,
bedroeg in januari 2012 het maandgemiddelde van het component zwaveldioxiden (berekend als SO2) 228,24 mg/m03,
bedroeg in februari 2012 het maandgemiddelde van het component zwaveldioxiden (berekend als SO2) 220,3 mg/m03,
bedroeg in maart 2012 het maandgemiddelde van het component zwaveldioxiden (berekend als SO2) 240,2 mg/m03,
bedroeg in april 2012 het maandgemiddelde van het component zwaveldioxiden (berekend als SO2) 239,18 mg/m03,
bedroeg in september 2012 het maandgemiddelde van het componentzwaveldioxiden (berekend als SO2) 250,53 mg/m03,
bedroeg in oktober 2012 het maandgemiddelde van het component zwaveldioxiden (berekend als SO2) 247,05 mg/m03,
bedroeg in november 2012 het maandgemiddelde van het component zwaveldioxiden (berekend als SO2) 322,24 mg/m03,
bedroeg in december 2012 het maandgemiddelde van het component zwaveldioxiden (berekend als SO2) 345,6 mg/m03,
bedroeg in januari 2013 het maandgemiddelde van het component zwaveldioxiden (berekend als SO2) 288,35 mg/m03,
bedroeg in februari 2013 het maandgemiddelde van het component zwaveldioxiden (berekend als SO2) 314,73 mg/m03, en
bedroeg in maart 2013 het maandgemiddelde van het component zwaveldioxiden (berekend als SO2) 309,05 mg/m03,
en
bedroeg in maart 2013 het maandgemiddelde van het component fluor en fluorverbindingen (berekend als HF) 3,82 mg/m03.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. [naam verdachte rechtspersoon] is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte rechtspersoon

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van [naam verdachte rechtspersoon] uitsluit. [naam verdachte rechtspersoon] is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straffen en maatregelen

8.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat [naam verdachte rechtspersoon] voor de door hem bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een geldboete van € 1.000.000,- .
8.2.
Het strafmaatverweer van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de strafeis van de officier van justitie onredelijk hoog is. In geval van een bewezenverklaring van de feiten 1 en 2 van zaak A kan, gezien het tijdsverloop, worden volstaan met een geringe voorwaardelijke geldboete. Ten aanzien van zaak B dient geen straf opgelegd te worden. De emissies vonden namelijk met medeweten van en in samenspraak met de overheid plaats. Het bevoegd gezag heeft niet ingegrepen. De emissie waarvoor [naam verdachte rechtspersoon] nu wordt vervolgd bestaat nog steeds. Deze emissie is door middel van een nieuwe vergunningsaanvraag, waarvan te verwachten is dat deze uiteindelijk definitief wordt, echter toegestaan. Het opleggen van een straf is daarmee niet op zijn plaats.
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de straf die aan [naam verdachte rechtspersoon] dient te worden opgelegd heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door [naam verdachte rechtspersoon] gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de aard en de financiële omstandigheden van de rechtspersoon.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
[naam verdachte rechtspersoon] heeft zich in één jaar drie maal schuldig gemaakt aan het niet zo spoedig mogelijk melden van een ongewoon voorval als bedoeld in artikel 17.1 van de Wet milieubeheer. Dit betreft een ernstige nalatigheid, nu daarmee het bevoegd gezag de mogelijkheid is ontnomen om tijdig zelf waarnemingen te doen met betrekking tot de aard en omvang van de incidenten en eventueel - op die waarnemingen gebaseerde - maatregelen te nemen.
Daarnaast heeft [naam verdachte rechtspersoon] zich over een lange periode schuldig gemaakt aan veelvuldig overschrijden van de vergunde emissienorm. Daarmee heeft [naam verdachte rechtspersoon] gehandeld in strijd met de verleende omgevingsvergunning. [naam verdachte rechtspersoon] is een groot, lopend, bedrijf en het is van economisch belang dat het blijft lopen. Echter, het soort onderneming dat [naam verdachte rechtspersoon] drijft brengt grote verantwoordelijkheden met zich op het gebied van milieu en gezondheid. De onderneming moet ervoor zorgen dat het milieu zo min mogelijk te lijden heeft onder deze vervuilende industrie. Uit het dossier kan worden afgeleid dat [naam verdachte rechtspersoon] wel een mogelijkheid heeft gevonden om de uitstoot binnen de vergunde norm te houden, maar dat zij om bedrijfseconomische redenen ervoor heeft gekozen om de te hoge uitstoot voort te laten duren. [15]
[naam verdachte rechtspersoon] heeft gesteld dat de vergunde waarden waren gebaseerd op onjuiste uitgangspunten. Juist na ingebruikname van de nieuwe rookgasreinigingsinstallaties (die de uitstoot van PAK’s en geuroverlast deden afnemen) bleken de gemeten waarden aan uitstoot van HF en SO2 veel hoger dan voorheen. Vermoedelijk, zo heeft [naam verdachte rechtspersoon] gesteld, was de uitstoot van HF en SO2 per kubieke meter voorheen in werkelijkheid even hoog, maar waren de metingen toen minder nauwkeurig. De totale vracht aan HF en SO2 per jaar heeft de vergunde grenzen niet overschreden. [naam verdachte rechtspersoon] is in overleg getreden met het bevoegd gezag en is op zoek gegaan naar oplossingen, aldus [naam verdachte rechtspersoon] .
Uit het dossier blijkt dat er inderdaad veelvuldig overleg heeft plaatsgevonden tussen DCMR en [naam verdachte rechtspersoon] . Daarbij heeft [naam verdachte rechtspersoon] herhaaldelijk aangegeven op zoek te gaan naar mogelijkheden om de uitstoot van HF en SO2 te verminderen. DCMR heeft veel geduld gehad met [naam verdachte rechtspersoon] tot zij op 1 augustus 2013 een last onder dwangsom heeft opgelegd. Vervolgens valt echter op dat het bevoegd gezag ervoor heeft gekozen om niet door te pakken met het handhaven van de uitstootnormen. Na 1 augustus 2013 is niet meer gecontroleerd en zijn geen dwangsommen geïnd, terwijl de uitstoot naar moet worden aangenomen onverminderd hoog bleef. Door enerzijds jarenlang bestuursrechtelijk niet te handhaven en anderzijds (5 jaar na dato) alsnog strafrechtelijk te vervolgen, geeft de overheid een tegenstrijdig signaal af.
Tegelijkertijd blijft het echter de eigen verantwoordelijkheid van [naam verdachte rechtspersoon] om zich te houden aan de vergunde normen. Deze kunnen niet worden opgevat als een streefmodel waaraan zij mag proberen te voldoen. [naam verdachte rechtspersoon] had een pro-actievere houding aan moeten nemen om de uitstoot terug te brengen of om de norm aangepast te krijgen. Door dit geen van beide te doen, en daarmee haar economische belangen te laten prevaleren, heeft [naam verdachte rechtspersoon] strafwaardig gehandeld en zal daarom een straf worden opgelegd. Deze straf zal wel aanzienlijk lager zijn dan geëist door de officier van justitie, gelet op de hiervoor omschreven ambivalentie in het optreden van de overheid.
Alles overwegende acht de rechtbank een geldboete van € 150.000,- passend en geboden.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen
  • 23, 24c, 51 en 57 van het Wetboek van Strafrecht;
  • 1a, 2, 6 van de Wet op de economische delicten;
  • 17.2 Wet milieubeheer;
  • 2.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Ten aanzien van zaak A. feiten 1, 2 en 3:
Overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 17.2, lid 1, van de Wet Milieubeheer, opzettelijk gepleegd, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd
Ten aanzien van zaak B, feiten 1, 2 en 3:
Overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 2.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, opzettelijk gepleegd, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[naam verdachte rechtspersoon] ,daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een geldboete van
€ 150.000,-(honderdvijftigduizend) euro.
Dit vonnis is gewezen door
mr. B. Vogel, voorzitter,
mrs. P.P.C.M. Waarts en T.T. Hylkema, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. F.J. van der Putte, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 31 augustus 2017.
Bijlage I – Tenlastelegging
Aan bovenbedoelde gedagvaarde persoon wordt tenlastegelegd dat
Zaak A:
1.
zij op of omstreeks 3 maart 2013 te Rotterdam,
opzettelijk,
als drijver van een inrichting voor de productie van [naam product 1] voor de [naam industrie] , gelegen aan de [vestigingsadres verdachte rechtspersoon] aldaar, zijnde een inrichting als bedoeld in categorie 24.2 van Bijlage I van het Besluit omgevingsrecht,
waarin zich een ongewoon voorval voordeed en/of had voorgedaan, waardoor nadelige gevolgen voor het milieu ontstonden of dreigden te ontstaan, namelijk het klappen en/of lek raken van een hydrauliekslang, dat voorval niet zo spoedig mogelijk aan Gedeputeerde Staten van de provincie Zuid-Holland heeft gemeld;
2.
zij op of omstreeks 25 maart 2013 te Rotterdam,
opzettelijk,
als drijver van een inrichting voor de productie van [naam product 1] voor de [naam industrie] , gelegen aan de [vestigingsadres verdachte rechtspersoon] aldaar, zijnde een inrichting als bedoeld in categorie 24.2 van Bijlage I van het Besluit omgevingsrecht,
waarin zich een ongewoon voorval voordeed en/of had voorgedaan, waardoor nadelige gevolgen voor het milieu ontstonden of dreigden te ontstaan, namelijk een lekkage van wasolie uit een pomp en/of vat bij pekgroep 5, dat voorval niet zo spoedig mogelijk aan Gedeputeerde Staten van de provincie Zuid-Holland heeft gemeld;
3.
zij op of omstreeks 4 november 2013 te Rotterdam,
opzettelijk,
als drijver van een inrichting voor de productie van [naam product 1] voor de [naam industrie] , gelegen aan de [vestigingsadres verdachte rechtspersoon] aldaar, zijnde een inrichting als bedoeld in categorie 24.2 van Bijlage I van het Besluit omgevingsrecht,
waarin zich een ongewoon voorval voordeed en/of had voorgedaan, waardoor nadelige gevolgen voor het milieu ontstonden of dreigden te ontstaan, namelijk het overlopen van pektank 1452 , dat voorval niet zo spoedig mogelijk aan Gedeputeerde Staten van de provincie
Zuid-Holland heeft gemeld;
4.
zij op of omstreeks 11 december 2013 te Rotterdam,
opzettelijk,
als drijver van een inrichting voor de productie van [naam product 1] voor de [naam industrie] , gelegen aan de [vestigingsadres verdachte rechtspersoon] aldaar, zijnde een inrichting als bedoeld in categorie 24.2 van Bijlage I van het Besluit omgevingsrecht,
waarin zich een ongewoon voorval voordeed en/of had voorgedaan, waardoor nadelige gevolgen voor het milieu ontstonden of dreigden te ontstaan, namelijk een brand in hydrauliektank T10, dat voorval niet zo spoedig mogelijk aan Gedeputeerde Staten van de provincie Zuid-Holland heeft gemeld;
Zaak B:
1.
(rookgasreinigingsinstallatie 5)
zij in of omstreeks de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012 te Rotterdam,
opzettelijk,
meermalen,
heeft gehandeld in strijd met voorschrift(en) 3.3 en/of 3.7 van de omgevingsvergunning, te weten de krachtens de Wet milieubeheer bij besluit van 22 december 2006 met kenmerk [kenmerknummer 1] en/of [kenmerknummer 2] door Gedeputeerde Staten van de provincie Zuid-Holland aan haar verleende vergunning voor de inrichting gelegen aan de [vestigingsadres verdachte rechtspersoon] te Rotterdam, dat/die betrekking had(den) op (een) activiteit(en) als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht,
aangezien,
de maandgemiddelden, zoals bedoeld in voorschrift 3.6 van die vergunning, niet alle voldeden aan de emissiegrenswaarden, zoals bedoeld in voorschrift 3.3 van die vergunning en/of de concentratie van het component zwaveldioxiden (berekend als SO2) in de rookgassen van de [naam ovens] , gemeten na RGR 5, meermalen, meer bedroeg dan 210 mg/m03 en/of de concentratie van het component fluor en fluorverbindingen (berekend als HF) in de rookgassen van de [naam ovens] , gemeten na RGR 5, meermalen, meer bedroeg dan 3mg/m03,
immers,
bedroeg in januari 2012 het maandgemiddelde van het component zwaveldioxiden (berekend als SO2) 244,42 mg/m03, in ieder geval meer dan 210 mg/m03,
bedroeg in maart 2012 het maandgemiddelde van het component zwaveldioxiden (berekend als SO2) 230,71 mg/m03, in ieder geval meer dan 210 mg/m03,
bedroeg in april 2012 het maandgemiddelde van het component zwaveldioxiden (berekend als SO2) 260,68 mg/m03, in ieder geval meer dan 210 mg/m03,
bedroeg in juni 2012 het maandgemiddelde van het component zwaveldioxiden (berekend als SO2) 246,51 mg/m03, in ieder geval meer dan 210 mg/m03,
bedroeg in september 2012 het maandgemiddelde van het component zwaveldioxiden (berekend als SO2) 222,65 mg/m03, in ieder geval meer dan 210mg/m03,
bedroeg in oktober 2012 het maandgemiddelde van het component zwaveldioxiden (berekend als SO2) 230,49 mg/m03, in ieder geval meer dan 210 mg/m03,
bedroeg in november 2012 het maandgemiddelde van het component zwaveldioxiden (berekend als SO2) 238,82 mg/m03, in ieder geval meer dan 210 mg/m03, en/of
bedroeg in december 2012 het maandgemiddelde van het component zwaveldioxiden (berekend als SO2) 267,65 mg/m03, in ieder geval meer dan 210 mg/m03,
en/of
bedroeg in juli 2012 het maandgemiddelde van het component fluor en fluorverbindingen (berekend als HF) 3,95 mg/m03, in ieder geval meer dan 3 mg/m03,
bedroeg in augustus 2012 het maandgemiddelde van het component fluor en fluorverbindingen (berekend als HF) 3,87 mg/m03, in ieder geval meer dan 3mg/m03, en/of,
bedroeg in oktober 2012 het maandgemiddelde van het component fluor en fluorverbindingen (berekend als HF) 7,23 mg/m03, in ieder geval meer dan 3 mg/m03;
2.
(rookgasreinigingsinstallatie 6)
zij in of omstreeks de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 maart 2013 te Rotterdam,
opzettelijk,
meermalen,
heeft gehandeld in strijd met voorschrift(en) 3.48 en/of 3.50 van de omgevingsvergunning, te weten de krachtens de Wet milieubeheer bij besluit van 10 juni 2008 met kenmerk [kenmerknummer 3] en/of [kenmerknummer 2] door Gedeputeerde Staten van de provincie Zuid-Holland aan haar verleende vergunning voor de inrichting gelegen aan de [vestigingsadres verdachte rechtspersoon] te Rotterdam, dat/die betrekking had(den) op (een) activiteit(en) als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht,
aangezien,
de maandgemiddelden, zoals bedoeld in voorschrift 3.49 van die vergunning, niet alle voldeden aan de emissiegrenswaarden, zoals bedoeld in voorschrift 3.48 van die vergunning en/of de concentratie van het component zwaveldioxiden (berekend als SO2) in de rookgassen van de [naam ovens] , gemeten na RGR 6, meermalen, meer bedroeg dan 210 mg/m03 en/of de concentratie van het component fluor en fluorverbindingen (berekend als HF) in de rookgassen van de [naam ovens] , gemeten na RGR 6, meermalen, meer bedroeg dan 3mg/m03,
immers,
bedroeg in april 2012 het maandgemiddelde van het component zwaveldioxiden (berekend als SO2) 211,86 mg/m03, in ieder geval meer dan 210 mg/m03,
bedroeg in september 2012 het maandgemiddelde van het component zwaveldioxiden (berekend als SO2) 222,33 mg/m03, in ieder geval meer dan 210 mg/m03,
bedroeg in januari 2013 het maandgemiddelde van het component zwaveldioxiden (berekend als SO2) 272,01 mg/m03, in ieder geval meer dan 210 mg/m03,
bedroeg in februari 2013 het maandgemiddelde van het component zwaveldioxiden (berekend als SO2) 298,98 mg/m03, in ieder geval meer dan 210 mg/m03,
bedroeg in maart 2013 het maandgemiddelde van het component zwaveldioxiden (berekend als SO2) 292,74 mg/m03, in ieder geval meer dan 210 mg/m03,
en/of
bedroeg in februari 2012 het maandgemiddelde van het component fluor en fluorverbindingen (berekend als HF) 4,03 mg/m03, in ieder geval meer dan 3 mg/m03,
bedroeg in januari 2013 het maandgemiddelde van het component fluor en fluorverbindingen (berekend als HF) 3,31 mg/m03, in ieder geval meer dan 3 mg/m03, en/of,
bedroeg in februari 2013 het maandgemiddelde van het component fluor en fluorverbindingen (berekend als HF) 3,85 mg/m03, in ieder geval meer dan 3 mg/m03
bedroeg in maart 2013 het maandgemiddelde van het component fluor en fluorverbindingen (berekend als HF) 4,71 mg/m03, in ieder geval meer dan 3 mg/m03;
3.
(rookgasreinigingsinstallatie 7)
zij in of omstreeks de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 maart 2013 te Rotterdam,
opzettelijk,
meermalen,
heeft gehandeld in strijd met voorschrift(en) 3.60 en/of 3.62 van de omgevingsvergunning, te weten de krachtens de Wet milieubeheer bij besluit van 18 september 2008 met kenmerk [kenmerknummer 4] en/of [kenmerknummer 2] door Gedeputeerde Staten van de provincie Zuid-Holland aan haar verleende vergunning voor de inrichting gelegen aan de [vestigingsadres verdachte rechtspersoon] te Rotterdam, dat/die betrekking had(den) op (een) activiteit(en) als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht,
aangezien,
de maandgemiddelden, zoals bedoeld in voorschrift 3.61 van die vergunning, niet alle voldeden aan de emissiegrenswaarden, zoals bedoeld in voorschrift 3.60 van die vergunning en/of de concentratie van het component zwaveldioxiden (berekend als SO2) in de rookgassen van de [naam ovens] , gemeten na RGR 6, meermalen, meer bedroeg dan 210 mg/m03 en/of de concentratie van het component fluor en fluorverbindingen (berekend als HF) in de rookgassen van de [naam ovens] , gemeten na RGR 6, meermalen, meer bedroeg dan 3mg/m03,
immers,
bedroeg in januari 2012 het maandgemiddelde van het component zwaveldioxiden (berekend als SO2) 228,24 mg/m03, in ieder geval meer dan 210 mg/m03,
bedroeg in februari 2012 het maandgemiddelde van het component zwaveldioxiden (berekend als SO2) 220,3 mg/m03, in ieder geval meer dan 210 mg/m03,
bedroeg in maart 2012 het maandgemiddelde van het component zwaveldioxiden (berekend als SO2) 240,2 mg/m03, in ieder geval meer dan 210 mg/m03,
bedroeg in april 2012 het maandgemiddelde van het component zwaveldioxiden (berekend als SO2) 239,18 mg/m03, in ieder geval meer dan 210 mg/m03,
bedroeg in september 2012 het maandgemiddelde van het componentzwaveldioxiden (berekend als SO2) 250,53 mg/m03, in ieder geval meer dan 210 mg/m03,
bedroeg in oktober 2012 het maandgemiddelde van het component zwaveldioxiden (berekend als SO2) 247,05 mg/m03, in ieder geval meer dan 210 mg/m03,
bedroeg in november 2012 het maandgemiddelde van het component zwaveldioxiden (berekend als SO2) 322,24 mg/m03, in ieder geval meer dan 210 mg/m03,
bedroeg in december 2012 het maandgemiddelde van het component zwaveldioxiden (berekend als SO2) 345,6 mg/m03, in ieder geval meer dan 210 mg/m03,
bedroeg in januari 2013 het maandgemiddelde van het component zwaveldioxiden (berekend als SO2) 288,35 mg/m03, in ieder geval meer dan 210 mg/m03,
bedroeg in februari 2013 het maandgemiddelde van het component zwaveldioxiden (berekend als SO2) 314,73 mg/m03, in ieder geval meer dan 210 mg/m03, en/of
bedroeg in maart 2013 het maandgemiddelde van het component zwaveldioxiden (berekend als SO2) 309,05 mg/m03, in ieder geval meer dan 210 mg/m03,
en/of
bedroeg in maart 2013 het maandgemiddelde van het component fluor en fluorverbindingen (berekend als HF) 3,82 mg/m03, in ieder geval meer dan 3 mg/m03;

Voetnoten

1.Een geschrift zijnde een incidentenrapport met referentienummer [referentienummer] , p. 205
2.Een ongewoon voorval is elke gebeurtenis in een inrichting, ongeacht de oorzaak van de gebeurtenis, die afwijkt van de normale bedrijfsactiviteiten. Dit begrip omvat derhalve zowel storingen in het productieproces en storingen in de voorzieningen van de inrichting als ongelukken en calamiteiten, aldus ABRvS 12 juli 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AY3734.
3.Vordering omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid van 11 juni 2014, punt 15, p. 196.
4.Een proces-verbaal van bevindingen inzake gedane vordering krachtens artikel 19 van de Wet op de economische delicten, , met nummer [proces-verbaalnummer 1] , p. 190.
5.Een proces-verbaal van bevindingen inzake gedane vordering krachtens artikel 19 van de Wet op de economische delicten, met nummer [proces-verbaalnummer 1] , p. 191.
6.Een proces-verbaal van bevindingen met bijlagen inzake gedane vordering krachtens artikel 19 van de Wet op de economische delicten, , met nummer [proces-verbaalnummer 1] , p. 192.
7.Voorschrift 3.3 van het Besluit van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland d.d. 22 december 2006 betreffende rookgasreiniger 5, voorschrift 3.48 van het Besluit van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland d.d. 10 juni 2008 en voorschrift 3.60 van Besluit van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland d.d. 18 september 2008.
8.Proces-verbaal milieudelict met nummer DCMR [proces-verbaalnummer 2] , p.8, 11 en 14
9.Een proces-verbaal van bevindingen inzake gedane vordering krachtens artikel 19 van de Wet op de economische delicten, , met nummer [proces-verbaalnummer 1] , p. 181 e.v.
10.ABRvS 18 juli 2000, ECLI:NL:RVS:2000:AL2876.
11.Proces verbaal contra [naam verdachte rechtspersoon] . met nummer DCMR [proces-verbaalnummer 3] , p.8-14
12.Voorschrift 3.3 van het Besluit van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland d.d. 22 december 2006
13.Een proces-verbaal van verhoor verdachte met nummer DCMR [proces-verbaalnummer 4] , met daarin de verklaring, [naam manager] , [naam functie] van [naam verdachte rechtspersoon] .
14.Verklaring van [naam statutair directeur] , namens [naam verdachte rechtspersoon] , ter terechtzitting op 17 augustus 2017.
15.Een geschrift zijnde een last onder dwangsom i.v.m. overschrijding emissienormen SO2 en HF van 1 augustus 2013, waaruit blijkt dat [naam verdachte rechtspersoon] op 25 april 2012 onderzoek heeft gedaan naar mogelijke oplossingen voor de te hoge uitstoot, maar dat wordt afgezien van een maatregel omdat deze niet kosteneffectief is.