4.1.Vrijspraak ten aanzien van het onder feit 1 primair en het medeplegen van het onder 2 tenlastegelegde.
Inleiding
In de vroege ochtend van 3 januari 2017 is het na sluitingstijd van uitgaansgelegenheden druk op de Kruiskade te Rotterdam. Er ontstaan opstootjes. Op straat treft de verdachte een groepje met daarin ook de aangever aan. Naar eigen zeggen voelde de verdachte zich door hen en vooral door de aangever bedreigd. De verdachte wilde de aangever laten “schrikken” en om dat te bereiken trekt hij zijn vuurwapen uit zijn jaszak. Toen het afdreigen niet lukte sloeg de verdachte met dat vuurwapen op het hoofd van de aangever.
Het vuurwapen is op enig moment afgegaan. De verwondingen op het hoofd van de aangever zijn niet veroorzaakt door een kogel. Pal naast het incident bevindt zich een vestiging van sportschool Basic Fit. Op de eerste verdieping ervan boven in een ruit zit een schotinslag. Deze is veroorzaakt door het vuurwapen van de verdachte.
De officier van justitie gaat er van uit dat de verdachte gericht heeft geschoten in de richting van de aangever en dat daarom sprake is van een poging tot doodslag. De verdachte ontkent dat en houdt vol dat het vuurwapen onbedoeld is afgegaan op het moment dat hij de aangever daarmee op diens hoofd sloeg.
De beoordeling
Allereerst staat vast dat het vuurwapen van de verdachte slechts een enkele keer is afgegaan. Dat blijkt onder meer uit hetgeen twee verbalisanten in de directe nabijheid van het incident hebben gerelateerd: zij hebben slechts één schot gehoord. Weliswaar heeft een aantal getuigen gesproken over meerdere schoten, maar die verklaringen zijn op dit punt onbruikbaar omdat zij die schoten plaatsen in wisselende contexten.
De vraag is onder welke omstandigheden dit enkele schot is afgegaan. De verdachte heeft verklaard dat dit is gebeurd toen hij de aangever met de onderkant van de kolf van het vuurwapen op diens hoofd sloeg terwijl de loop naar boven was gericht. Die verklaring komt aannemelijk voor, zeker gelet op het feit dat de schotinslag een paar meter boven straatniveau is aangetroffen. Als de verdachte zou hebben geschoten in de richting van het hoofd van de aangever zou het namelijk voor de hand liggen dat de kogel op een lagere plek zou zijn ingeslagen. Doorslaggevend is echter dat de aangever zelf niet heeft verklaard dat gericht op hem is geschoten.
Slechts een enkele getuige, te weten [naam getuige] , heeft verklaard dat de verdachte in de richting van het hoofd van de aangever heeft geschoten. Gelet op het bovenstaande moet die verklaring als onbetrouwbaar worden geduid en kan derhalve niet bijdragen tot enig bewijs.
De slotsom is dan ook dat niet kan worden bewezen dat de verdachte in de richting van de aangever heeft geschoten. Nu deze voor de primair (impliciet primair) ten laste gelegde poging tot doodslag dragende omstandigheid komt te vervallen dient daartoe vrijspraak te volgen.
Wel kan worden vastgesteld dat de verdachte eenmaal met zijn vuurwapen op het hoofd van de aangever heeft geslagen. Dat is echter, gelet op de concrete omstandigheden van dit geval, onvoldoende om tot een bewezenverklaring van de primair (impliciet subsidiair) ten laste gelegde poging tot toebrengen zwaar lichamelijk letsel te komen. Ook hier dient dus vrijspraak te volgen.
Vast staat dat de verdachte op 3 januari 2017 een vuurwapen voorhanden heeft gehad. De vraag is of de verdachte en medeverdachte [naam medeverdachte] toen gezamenlijk de beschikking over dat vuurwapen hebben gehad. De officier van justitie stelt dat dit wel het geval is geweest, hetgeen de verdachte ontkent.
Het enige stuk in het dossier waaruit dat zou kunnen volgen is het proces-verbaal van bevindingen van het uitkijken van de camerabeelden. Daarin is gerelateerd dat de verdachte op enig moment, vanuit de passagierszijde van de Mercedes, een voorwerp van [naam medeverdachte] aanpakt. Wat voor voorwerp dat was, was voor de verbalisanten niet waarneembaar. Na enige seconden, zo vervolgt het proces-verbaal, komt de verdachte terug in beeld en overhandigt een voorwerp aan de verdachte. Door de verbalisanten is beschreven dat het een “langwerpig, vermoedelijk donker gekleurd voorwerp was”. De verdachte heeft in dit verband verklaard dat hij de eerste keer zijn telefoon aanpakte en dat hij, toen hij terugkwam, zijn portemonnee, in de auto gooide, waarna hij is ingestapt en is weggereden. Ten aanzien van het vuurwapen heeft de verdachte aangegeven dat hij dat bij zich in zijn jas droeg en dat [naam medeverdachte] dat niet wist.
Gelet op dit alles komt de rechtbank tot het oordeel dat niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld dat het voorwerp dat volgens de camerabeelden door de verdachte en [naam medeverdachte] over en weer is overhandigd een vuurwapen is geweest. Daarvoor is de hiervoor weergegeven beschrijving van het voorwerp te weinig concreet. Nu ook in de verklaring van de verdachte geen steun kan worden gevonden voor het door de officier van justitie ingenomen standpunt acht de rechtbank onvoldoende wettig en overtuigend bewijs aanwezig dat de verdachte en [naam medeverdachte] gezamenlijk de beschikking hadden over het vuurwapen.
De slotsom is dat uitsluitend de verdachte de beschikking heeft gehad over het vuurwapen en bijbehorende munitie. Een partiële vrijspraak ten aanzien van het aan hem daartoe verweten medeplegen dient te volgen.
Conclusie
Het onder 1 primair en het medeplegen van het onder 2 ten laste gelegde is niet wettig en overtuigend bewezen. De verdachte wordt daarvan vrijgesproken.