6.2.Beoordeling
Op grond van de camerabeelden en de overige inhoud van het dossier stelt de rechtbank het volgende vast:
- De verdachte was met zijn vriendin, zusjes, nichten en een vriendin van zijn zusje in de nacht van 27 augustus 2016 op 28 augustus 2016 op stap in een café te Rotterdam. Hierbij was ook een vriend van de verdachte aanwezig. De stapavond verliep naar eigen zeggen van de verdachte zonder problemen. Rond 04.00 uur kwamen er vier jongens het café binnen lopen. Zij deden een drankje en zijn hierna weer weggegaan. Toen het einde van het feest naderde, liep er een menigte naar buiten. De vriend van de verdachte zei tegen de verdachte dat voornoemde jongens raar bezig waren. De vriend van de verdachte vroeg aan [nickname slachtoffer] : “Wat kijk je nou steeds?” waarop [nickname slachtoffer] antwoordde: “dat ze moesten komen”, of woorden van gelijke strekking.
- De politie die kort voor het schietincident aanwezig was, nam een gespannen sfeer waar. Er was (kennelijk) voor de politie niet voldoende aanleiding om te blijven, maar wel genoeg om te zorgen dat de camera’s werden gericht op verdachte en zijn gezelschap.
- Nadat de verdachte het café is uitgegaan, loopt hij richting zijn auto. Zijn gezelschap bevindt zich nog achter hem. Verderop staat [nickname slachtoffer] tussen de geparkeerd staande auto’s met zijn handen op een vreemde manier voor zich geplaatst en als de verdachte over de weg voorbij hem loopt, loopt [nickname slachtoffer] tussen de geparkeerde auto’s met hem op. Als de verdachte stopt met lopen, stopt [nickname slachtoffer] ook met lopen. Het is duidelijk dat [nickname slachtoffer] gefixeerd is op de verdachte. [nickname slachtoffer] legt hierover bij de rechter-commissaris een opmerkelijke ontwijkende verklaring af, die naar het oordeel van de rechtbank eerder kan worden gezien als een verklaring van een verdachte dan van een slachtoffer.
- De rechtbank acht met de officier van justitie aannemelijk dat er sprake is van bedreigingen gericht tot de verdachte, kennelijk vanuit de groep van het slachtoffer van de doodslag op 23 maart 2007, waarvoor verdachte is veroordeeld. Deze bedreigingen worden echter door de verdachte in algemene termen gegoten: hij weigert te zeggen door wie deze bedreigingen worden geuit. Hij zegt ook niet dat die bedreigingen verder gaan dan mondelinge bedreigingen. Volgens de verdachte is dit ook reeds meerdere jaren gaande. De rechtbank stelt zich daarom de vraag waarom de verdachte dacht dat de bedreigingen nu ineens waar gemaakt zouden worden en dat dat juist
dienacht zou gebeuren.
Tegen de achtergrond van het voorgaande is de vraag die allereerst beantwoord dient te worden, of er sprake is van een noodweersituatie. Naar vaste rechtspraak is daarvan niet alleen sprake in het geval van een feitelijke aantasting van het lichaam van zichzelf of anderen, maar ook als de betreffende gedragingen een onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor opleveren.
In het dossier bevinden zich de bewegende camerabeelden van de camera’s in de omgeving van de Mijnsherenlaan, alwaar het incident heeft plaatsgevonden. Met name de camerabeelden D1022 (Brielselaan-Maashaven tramhalte) en D1030 (Dordtselaan-Mijnsherenlaan) zijn van belang. Uit deze beelden blijkt dat met zekerheid valt te zeggen dat [nickname slachtoffer] met de verdachte meeloopt en dat [nickname slachtoffer] stopt met lopen zodra de verdachte ook stopt met lopen. Voorts is te zien dat [nickname slachtoffer] achter de auto’s langs loopt met een blikje in zijn handen en hieruit drinkt, zich vervolgens omdraait en dan binnen een fractie van een seconde beschoten wordt. [nickname slachtoffer] duikt hierop weg achter de auto’s. Er is op de camerabeelden niet te zien dat [nickname slachtoffer] iets weggooit. Nadat de verdachte heeft geschoten, blijven de verdachte en [nickname slachtoffer] beiden nog enige tijd op de plaats delict rondhangen, waarbij bij de verdachte een vuurwapen in zijn hand is te zien. De verdachte wordt door zijn familie tegengehouden en [nickname slachtoffer] rent een stukje weg, maar komt daarna weer terug.
De rechtbank is van oordeel dat uit dit handelen van de verdachte - in tegenstelling tot wat hij verklaart - niet blijkt dat hij bang is, maar dat hij boos is.
Verder zijn er enkele getuigen.
De zus van de verdachte, de getuige [naam zus verdachte] , verklaart bij de rechter-commissaris dat zij heeft gezien dat de verdachte aan het schieten was, zij naar hem toe rende, zij op dat moment een andere man zag en toen besefte dat die man de verdachte wilde doodmaken. Zij zag dat die man zijn hand bij zijn broek deed, alsof hij iets wilde pakken. Zij heeft niet gezien dat die man echt iets uit zijn broek haalde.
Bij de beoordeling van de vraag of er sprake was van een noodweersituatie is relevant op welk handelen van [nickname slachtoffer] de verdachte heeft gereageerd en daarmee dus wat zich
voordatde verdachte heeft geschoten heeft afgespeeld. De rechtbank gaat om die reden voorbij aan de verklaring van [naam zus verdachte] , nu de rechtbank van oordeel is dat [naam zus verdachte] de situatie vóór het schieten door de verdachte niet kan hebben gezien. Uit haar verklaring volgt immers dat zij naar de verdachte toe rende toen deze al had geschoten. Dat is ook te zien op de camerabeelden.
De vriendin van de verdachte, de getuige [naam vriendin verdachte] , heeft eveneens bij de rechter-commissaris een verklaring afgelegd. Zij verklaart dat zij achter de verdachte aanliep richting de auto van de verdachte en dat zij zag dat er een jongen achter de geparkeerd staande auto’s aan de rechterkant met hen meeliep. Zij dacht toen: “Wat loopt hij verschuild”. Gelet op de voorgeschiedenis van de verdachte, vond zij dit verdacht. [naam vriendin verdachte] zag dat die jongen opeens tussen de auto’s richting hen kwam en zag hem een ‘move’ maken alsof hij iets wilde pakken bij zijn broekzak. Naar haar gevoel wilde hij een wapen pakken. De hand van die jongen ging in zijn broek, waar je knoop zit. Zijn hand kwam er weer uit en in die hand zag [naam vriendin verdachte] iets. Voor haar was dit een wapen, want een mobiel pak je daar niet. Een fractie later hoorde zij schoten.
De rechtbank acht deze verklaring gelet op het volgende niet betrouwbaar.
Op de camerabeelden is te zien dat [naam vriendin verdachte] bij het lopen naar de auto alsmaar richting de auto van de verdachte kijkt. Niet is waar te nemen dat zij op enig moment kijkt in de richting waar [nickname slachtoffer] loopt (blijkens de camerabeelden loopt hij achter een rij geparkeerde auto’s, rechts van en iets achter haar). Op het moment dat zij aankomt bij de auto, draait zij zich met haar gezicht naar de auto van de verdachte toe en daarmee staat zij met haar rug naar [nickname slachtoffer] toe. Daarna is te zien dat zij zich (in ieder geval deels) omdraait, vlak voordat de verdachte het wapen richt en schiet. Deze getuige verklaart wat betreft het meelopen van [nickname slachtoffer] dus wel conform de camerabeelden, maar haar verklaring dat ze [nickname slachtoffer] steeds in de gaten hield, is niet juist. Dat doet afbreuk aan haar geloofwaardigheid, ook waar het betreft de door haar genoemde ‘move’ van [nickname slachtoffer] .
Voorts neemt de rechtbank bij haar oordeel mee dat de verdachte een lange tijd heeft gezwegen omtrent het schietincident en dat hierna deze getuigenverklaring tot stand is gekomen, terwijl de getuige bovendien geen onafhankelijke getuige is. Ook dit doet afbreuk aan de geloofwaardigheid van de verklaring.
Daarnaast is er de verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft verklaard dat hij het vuurwapen uit zijn auto heeft gepakt, waarna hij dat in eerste instantie aan [nickname slachtoffer] heeft getoond om hem af te schrikken en dat hij pas heeft geschoten toen dat niet het gewenste resultaat had. Die lezing wordt echter niet ondersteund door de camerabeelden. Daaruit blijkt namelijk dat de verdachte tussen 04:35:39 en 04:35:43 uur zijn vuurwapen uit de auto pakt, terwijl [nickname slachtoffer] om 04:35:55 uur, derhalve ongeveer 12 à 16 seconden later pas achter het geparkeerde voertuig vandaan komt. Daaruit volgt niet alleen dat de verdachte op het moment dat hij het wapen reeds uit zijn auto had gehaald, nog geen wapen of dreigende beweging bij [nickname slachtoffer] had kunnen waarnemen, maar eveneens dat hij het wapen reeds enige tijd in zijn hand had toen [nickname slachtoffer] tussen de auto’s vandaan kwam lopen. Slechts 2 seconden later, om 04:35:57 uur, schiet de verdachte vervolgens gericht op [nickname slachtoffer] . Op dat moment staat [nickname slachtoffer] achter de auto en op de beelden is geen aanvallende beweging door [nickname slachtoffer] te zien. Hoewel [nickname slachtoffer] zich inderdaad vreemd gedroeg, is het de verdachte die zelf de situatie heeft doen escaleren door het wapen te pakken.
Gelet op het zeer korte tijdsverloop tussen het zichtbaar worden van [nickname slachtoffer] en het moment dat de verdachte heeft geschoten is de rechtbank van oordeel dat het niet aannemelijk is dat verdachte heeft gezien of heeft kunnen zien dat [nickname slachtoffer] iets uit zijn broeksband haalde. Voorts heeft niemand een vuurwapen bij [nickname slachtoffer] waargenomen, is niet gebleken dat [nickname slachtoffer] op enig moment iets heeft weggegooid en is er - ondanks een gerichte zoekactie van de politie - ook geen vuurwapen bij [nickname slachtoffer] , dan wel in de omgeving aangetroffen waar hij heeft gelopen en is aangehouden. Dat er op de camerabeelden op enig moment bij [nickname slachtoffer] vlak boven zijn broeksband mogelijk een bolling is waar te nemen, doet hier niet aan af, nog daargelaten dat [nickname slachtoffer] direct daaraan voorafgaand en profiel is te zien, waarbij die bolling niet zichtbaar is. Dat [nickname slachtoffer] een vuurwapen bij zich had, valt weliswaar niet geheel uit te sluiten, maar is niet aannemelijk geworden.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de verdachte de hem verweten gedraging niet heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van zijn eigen of eens anders lijf tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, dan wel het onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor. De verdachte komt geen geslaagd beroep op noodweer toe. Een beroep op noodweerexces kan - reeds wegens het ontbreken van een noodweersituatie - evenmin slagen.
De vervolgvraag is of het beroep op putatieve noodweer(exces) slaagt.
Een beroep op putatief noodweer(exces) slaagt indien de verdachte verontschuldigbaar heeft gedwaald ten aanzien van het bestaan van een noodweersituatie. Daartoe dient te worden vastgesteld, of de verdachte redelijkerwijs kon en mocht menen dat (tenminste) sprake was van een onmiddellijk dreigend gevaar waartegen verdediging geboden was. Beslissend daarbij is de beoordeling van een objectieve waarnemer, geplaatst in de schoenen van de verdachte, ten tijde van het handelen en op grond van hetgeen ter plaatse op dat moment gebeurt. Puur subjectieve vergissingen van de verdachte doen niet ter zake.
De rechtbank leidt uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting af, dat de verdachte tot het schieten is overgegaan, naar zijn zeggen in de veronderstelling dat [nickname slachtoffer] gewapend was - omdat hij zijn hand naar zijn broeksriem bracht en de verdachte daar iets zilverkleurigs zag - waarmee de verdachte in de veronderstelling verkeerde dat [nickname slachtoffer] hem wilde beschieten. De rechtbank is van oordeel dat de omstandigheden van het onderhavige geval, waaronder de voorgeschiedenis van het conflict, die vergissing niet kunnen rechtvaardigen. Niet kan worden gezegd dat een derde, ook indien daarbij de voorgeschiedenis van de verdachte zou worden betrokken, op grond van de hiervoor beschreven feitelijke situatie, redelijkerwijs en objectief tot de conclusie had kunnen komen dat sprake was van een zodanig onmiddellijk (dreigende) aanranding, dat verdediging geboden was.
Daarbij merkt de rechtbank op dat de aangehaalde voorgeschiedenis van de verdachte, waaronder de door hem gestelde bedreigingen, niet concreet genoeg is om een beroep op putatief noodweer(exces) te laten slagen. De verdachte is in elkaar geslagen in de penitentiaire inrichting door een groep, volgens de verdachte van de zijde van het slachtoffer van de in maart 2007 gepleegde doodslag. Echter, dat gebeurde nadat de verdachte op [nickname slachtoffer] had geschoten. Verder is niet gebleken van eerder concreet en specifiek tegen hem gericht geweld daarmee, laat staan door middel van een vuurwapen. De voorgeschiedenis heeft dan ook niet voldoende gewicht en betekenis om te oordelen dat de verdachte in de onderhavige situatie kon en mocht menen dat sprake was van een ogenblikkelijke aanranding.
Zoals hiervoor overwogen is de rechtbank bovendien van oordeel dat het handelen van verdachte, zoals waarneembaar op de camerabeelden, er op wijst dat hij boos was en niet dat hij bang was.
Door de verdediging is aangehaald dat bij de beoordeling van (putatief) noodweerexces dient te worden betrokken dat de verdachte onder druk tot agressieve impulsdoorbraken kan komen. De rechtbank laat de geestesvermogens van de verdachte bij de beoordeling hiervan echter buiten beschouwing, nu het, zoals gezegd, gaat om wat een derde, geplaatst in de schoenen van de verdachte, in de gegeven situatie kon en mocht denken.