In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 20 juli 2017 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van schuldwitwassen. De verdachte had op 28 oktober 2015 in Amsterdam een bedrag van 100.000 euro voorhanden, waarvan hij had moeten vermoeden dat het afkomstig was uit misdrijf. De officier van justitie eiste bewezenverklaring van het tenlastegelegde en een gevangenisstraf van drie maanden. De verdediging voerde aan dat er onvoldoende bewijs was voor de herkomst van het geld en dat de verdachte niet wist dat hij dit bedrag bij zich had.
De rechtbank heeft het bewijs beoordeeld en vastgesteld dat de verdachte opdracht had gekregen van een onbekende opdrachtgever om iets op te halen in Amsterdam. Na de overdracht van een pakketje werd de verdachte aangehouden, waarbij het geldbedrag werd aangetroffen onder zijn bestuurdersstoel. De rechtbank concludeerde dat er geen direct bewijs was voor een brondelict, maar dat de omstandigheden voldoende waren om te vermoeden dat het geld uit misdrijf afkomstig was. De verdachte had geen verifieerbare verklaring gegeven voor de herkomst van het geld, wat de rechtbank niet geloofwaardig achtte.
Uiteindelijk oordeelde de rechtbank dat de verdachte schuldig was aan schuldwitwassen en legde een taakstraf op van 130 uren, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorlopige hechtenis had doorgebracht. De rechtbank benadrukte de ernst van het feit en de ondermijnende invloed van witwassen op de samenleving. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken op de zitting.