ECLI:NL:RBROT:2017:6043

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
1 augustus 2017
Publicatiedatum
4 augustus 2017
Zaaknummer
10/690215-17
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet door het bezit van cocaïne

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 1 augustus 2017 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die opzettelijk 2661 gram cocaïne in zijn bezit had. De verdachte, geboren op [geboortedatum verdachte] te [geboorteplaats verdachte], was preventief gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Rotterdam. De officier van justitie, mr. M. Luijpen, eiste bewezenverklaring van het ten laste gelegde en een gevangenisstraf van 14 maanden. De verdediging voerde aan dat de verdachte niet op de hoogte was van de inhoud van de box waarin de cocaïne was aangetroffen en pleitte voor vrijspraak.

De rechtbank oordeelde dat er geen technisch bewijs was dat de wetenschap van de verdachte over de cocaïne kon aantonen, maar dat het gedrag van de verdachte, zoals het opgraven van de box en het paniekgedrag bij de politie, wel degelijk op wetenschap van de aanwezigheid van de cocaïne wees. De rechtbank achtte de verklaring van de verdachte ongeloofwaardig en concludeerde dat hij opzettelijk handelde in strijd met de Opiumwet. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 14 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar. De rechtbank hield rekening met de ernst van het feit en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, die niet eerder voor soortgelijke feiten was veroordeeld.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 3
Parketnummer: 10/690215-17
Datum uitspraak: 01 augustus 2017
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte],
geboren op [geboortedatum verdachte] te [geboorteplaats verdachte] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres: [adres verdachte] , [woonplaats verdachte] ,
preventief gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Rotterdam, locatie Hoogvliet.
Raadsman mr. K. Durdu, advocaat te Rotterdam.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 18 juli 2017.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. M. Luijpen heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van het ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 14 maanden met aftrek van voorarrest.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit omdat niet kan worden bewezen dat de verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van cocaïne in de kunststof box waarmee de politie hem heeft zien lopen.
De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard:
- dat hij de box in een café van een jongen/een vriend heeft gekregen;
- dat hij de box niet mocht openmaken van die persoon;
- dat die persoon hem heeft verteld dat er heel belangrijke papieren uit zijn verleden in de box zaten;
- dat hij niet heeft gedurfd om te weigeren de box aan te nemen van die persoon noch heeft
gedurfd om te weigeren de box voor die persoon te bewaren;
- dat hij de inhoud van de box niet kon zien;
- dat hij zelf dacht dat er mogelijk geld in de box zat;
- dat hij zelf nog geen twee dagen voor 31 mei 2017 de box heeft gekregen en in zijn tuin heeft begraven;
- dat hij met de box naar de woning van de overburen is gegaan en deze daar in de tuin heeft geplaatst;
- dat hij op een bepaald moment in paniek is geraakt toen hij begreep dat de politie mogelijk op zoek was naar hem “omdat hij anders zou hangen”.
De verdediging wijst op het ontbreken van enig technisch bewijs waaruit een link blijkt tussen de verdachte en (zijn kennis van) de inhoud van de box.
4.2.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht de ter terechtzitting door de verdachte afgelegde verklaring volstrekt ongeloofwaardig, gezien de waarnemingen van de politie bij/rondom/in de buurt van de woning van de verdachte en het (paniek)gedrag van de verdachte voorafgaand aan en tijdens het feit. De lezing die de verdachte ter terechtzitting geeft wordt niet ondersteund door enig ander stuk of verklaring. Voorts heeft de officier van justitie opgemerkt dat er bij een gewicht van ongeveer 2,5 kilo sprake zou moeten zijn van een forse hoeveelheid geld.
De officier van justitie heeft geconcludeerd dat het niet anders kan dat de verdachte wist dan wel had moeten weten en aldus wetenschap had van de aanwezigheid van cocaïne in de betreffende kunststof box.
4.3.
Beoordeling
De volgende feiten en omstandigheden kunnen op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen als vaststaand worden aangemerkt. Deze feiten hebben op de terechtzitting niet ter discussie gestaan en kunnen zonder nadere motivering dienen als vertrekpunt voor de beoordeling van de bewijsvraag.
Op 31 mei 2017 heeft de verdachte een kunststof box laten opgraven in de tuin van zijn woning in Rotterdam.
Vervolgens heeft de verdachte die box vanuit de tuin van de overburen in de tuin van de daarnaast gelegen woning gegooid.
In de box is in totaal 2661 gram van een materiaal bevattende cocaïne aangetroffen.
Er staat dus slechts ter discussie of de verdachte wist dat zich in de box cocaïne bevond. In dat geval zou hij immers de betreffende cocaïne opzettelijk aanwezig hebben gehad.
Nu er geen technisch bewijs is, waaruit de wetenschap van verdachte rechtstreeks kan worden afgeleid, dient beoordeeld te worden of er andere feiten en omstandigheden zijn, waaruit de wetenschap van de verdachte kan worden afgeleid.
In dit verband is van belang het gedrag van de verdachte, zoals dat uit de waarnemingen van de politie en het in beslag genomen videomateriaal is gebleken. Het paniekgedrag van de verdachte – het plotseling en zonder dat daar een aannemelijke andere verklaring voor gegeven wordt doen opgraven van de box, het verlaten van de woning en op een holletje met de box lopen naar een woning aan de overzijde van de straat, het schrikken van de aanwezigheid van de politie en de wijze waarop verdachte zich van de box heeft ontdaan – past naar het oordeel van de rechtbank niet als zich slechts een voor de verdachte onbekende hoeveelheid geld of onbekende documenten in de box zouden bevinden. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat van de camera’s bij de woning van de verdachte exact die beelden bleken te zijn gewist waarop te zien was dat de box werd opgegraven en de verdachte met de box naar de overburen liep. Dat gedrag past wel bij wetenschap van de aanwezigheid van een verboden substantie in de box.
Gelet op de vorenstaande feiten en omstandigheden mag van de verdachte een verklaring worden verlangd voor de aanwezigheid van de cocaïne in de box.
De verdachte bevindt zich sinds 31 mei 2017 in voorarrest en heeft zich met betrekking tot het tenlastegelegde feit steeds beroepen op het hem toekomende zwijgrecht en heeft zijn medewerking geweigerd. Eerst op de terechtzitting van 18 juli 2017 heeft hij een verklaring afgelegd over de wijze waarop en wanneer hij de box heeft verworven en (het ontbreken van) zijn wetenschap met betrekking tot de inhoud van de box.
De rechtbank is van oordeel dat hetgeen de verdachte ter terechtzitting heeft verklaard over de wijze waarop en de omstandigheden waaronder hij de box heeft verkregen en heeft bewaard, zoals hiervoor onder 4.1. is weergegeven, vaag, schimmig en onlogisch is en op geen enkele wijze wordt ondersteund of onderbouwd door schriftelijke stukken noch door enige getuigenverklaring(en). Dit maakt dat de verklaring van de verdachte niet verifieerbaar is.
De rechtbank acht de verklaring van de verdachte dan ook onaannemelijk en ongeloofwaardig. Niet uitgesloten is dat deze verklaring is afgestemd op de inhoud van het dossier. Een aanwijzing hiervoor is het feit dat de verdachte geen openheid van zaken heeft gegeven over de persoon die de box aan hem zou hebben gegeven. De rechtbank legt de verklaring van de verdachte afgelegd ter terechtzitting dan ook terzijde.
De rechtbank kan uit alle feiten en omstandigheden niet anders afleiden dan dat de verdachte zich bewust moet zijn geweest van de aanwezigheid van de cocaïne in de box.
De verdachte had dan ook wetenschap van en opzet op de aanwezigheid van verdovende middelen in de box. Bovendien blijkt dat de verdachte de beschikkingsmacht had over voornoemde box en de inhoud daarvan.
Dit betekent dat het feit kan worden bewezen.
4.4.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
Hij op of omstreeks 31 mei 2017 te Rotterdam
opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 2661 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de
Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van
artikel 3a van die wet.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

5.Strafbaarheid feit

Het bewezen feit levert op:
OPZETTELIJK HANDELEN IN STRIJD MET HET IN ARTIKEL 2 ONDER C, VAN DE OPIUMWET, GEGEVEN VERBOD.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het feit is dus strafbaar.

6.Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.

7.Motivering straf

7.1.
Algemene overweging
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
7.2.
Feit waarop de straf is gebaseerd
De verdachte heeft ruim 2,5 kilo cocaïne aanwezig gehad.
Het plegen van een dergelijk strafbaar feit, dat overduidelijk bedoeld was ter verkoop van verdovende middelen, is bijzonder afkeurenswaardig. Harddrugs zijn uitermate schadelijk voor de gezondheid. Bovendien is het algemeen bekend dat het gebruik van verdovende middelen een onaanvaardbaar gevaar oplevert voor de volksgezondheid in het algemeen en dat dit direct en indirect oorzaak is van vele vormen van criminaliteit. De verdachte heeft door zijn handelen aangezet tot het in standhouden en verder uitbreiden van de hieraan verwante maatschappelijke problemen. Het heeft er alle schijn van dat de verdachte slechts uit was op financieel gewin.
7.3.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
7.3.1.
Strafblad
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 21 juni 2017, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten.
7.3.2.
Rapportages
De reclasseringsinstellingen hebben niet gerapporteerd over de verdachte.
7.4.
Conclusies van de rechtbank
Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, komt zij tot de volgende conclusies.
Gezien de ernst van het feit kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf. Bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf heeft de rechtbank acht geslagen op straffen die in soortgelijke zaken plegen te worden opgelegd.
Omdat de verdachte niet eerder voor dergelijke feiten is veroordeeld en recentelijk niet met de strafrechter in aanraking is gekomen, zal de rechtbank een deel van de voorgenomen straf voorwaardelijk opleggen, met de voorwaarde die hierna wordt genoemd. Dit voorwaardelijk strafdeel dient er tevens toe de verdachte ervan te weerhouden in de toekomst opnieuw strafbare feiten te plegen.
Alles afwegend acht de rechtbank de hierna te noemen straf passend en geboden.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 14a, 14b, 14c van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.

9.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

10.Beslissing

De rechtbank:
verklaart bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur 14 (veertien) maanden;
bepaalt dat van deze gevangenisstraf een gedeelte, groot
4 (vier) maandenniet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechtbank later anders mocht gelasten, omdat de veroordeelde voor het einde van de proeftijd, die hierbij wordt gesteld op 2 (twee) jaar, na te melden voorwaarden overtreedt;
stelt als algemene voorwaarde:
de veroordeelde zal zich vóór het einde van de proeftijd niet aan een strafbaar feit schuldig maken;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. A.M.H. Geerars, voorzitter,
mr. S.N. Abdoelkadir en mr. A.A.T. Werner, rechters,
in tegenwoordigheid van A. Gaal, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
hij
op of omstreeks 31 mei 2017 te Rotterdam
opzettelijk aanwezig heeft gehad
ongeveer 2661 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal
bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de
Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van
artikel 3a van die wet.