In deze zaak, die diende voor de Rechtbank Rotterdam, ging het om de betaling van griffierecht door eiser, wonende te Almere, in een civiele procedure tegen Allianz Benelux N.V. De eiser had op 26 april 2017 de dagvaarding ingediend, maar het griffierecht werd pas op 16 juni 2017 ontvangen door de rechtbank, wat betekende dat het niet tijdig was voldaan. Eiser stelde dat de termijn voor betaling pas begon te lopen op het moment dat de rechtbank de beslissing op zijn bezwaren tegen de hoogte van het griffierecht had verzonden, namelijk op 12 juni 2017. Eiser voerde aan dat de onduidelijkheid over de hoogte van het griffierecht geen gevolgen zou moeten hebben voor de aanvang van de termijn voor betaling.
De rechtbank oordeelde dat de eiser, vertegenwoordigd door een advocaat, op de hoogte moest zijn van de wettelijke termijnen en de gevolgen van het niet tijdig betalen van het griffierecht. De rechtbank verwierp de stelling van eiser dat de termijn pas begon te lopen na de beslissing van de rechtbank op 12 juni 2017. De rechtbank benadrukte dat onduidelijkheid over de hoogte van het griffierecht geen invloed heeft op de termijn voor betaling. Eiser had geen omstandigheden aangevoerd die niet voor zijn eigen rekening en risico kwamen, en de rechtbank concludeerde dat de toepassing van artikel 127a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) niet zou leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Uiteindelijk besloot de rechtbank om Allianz van instantie te ontslaan en veroordeelde eiser in de proceskosten, die aan de zijde van Allianz werden begroot op € 2.692,00. Dit vonnis werd uitgesproken op 26 juli 2017 door mr. W.J. van den Bergh.