ECLI:NL:RBROT:2017:5841

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
26 juli 2017
Publicatiedatum
25 juli 2017
Zaaknummer
10/960288-16
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissingen op onderzoekswensen in de strafzaak tegen Laura H.

In de strafzaak tegen Laura H. heeft de rechtbank Rotterdam op 26 juli 2017 beslissingen genomen over verschillende verzoeken tot het horen van getuigen. Tijdens de terechtzitting op 20 juli 2017 heeft de raadsman van de verdachte, Laura H., verzoeken ingediend om getuigen te horen, waaronder psychiater [getuige 1] en psycholoog [getuige 2]. De rechtbank heeft de verzoeken beoordeeld aan de hand van de relevante wetgeving en jurisprudentie, met name de eisen die de Hoge Raad stelt aan de motivering van dergelijke verzoeken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdediging in sommige gevallen onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het horen van bepaalde getuigen van belang zou zijn voor de zaak. Dit leidde tot de afwijzing van verschillende verzoeken, waaronder die van getuigen [getuige 3] tot en met [getuige 9]. De rechtbank heeft ook de voorlopige hechtenis van de verdachte beoordeeld en deze afgewezen, met de constatering dat de ernstige bezwaren nog steeds aanwezig zijn. De zaak is verwezen naar de rechter-commissaris voor het eventueel nader horen van getuige [getuige 7]. De inhoudelijke behandeling van de zaak is gepland voor oktober 2017.

Uitspraak

Rechtbank RotterdaM

Team straf 1
Parketnummer: 10/960288-16
Beslissingen(bij wijze van extract) van de meervoudige kamer voor strafzaken in de rechtbank Rotterdam, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting op 20 juli 2017 en zoals opgenomen in het proces-verbaal van de terechtzitting van 26 juli 2017.
Ter terechtzitting van 20 juli 2017 heeft de raadsman, onder verwijzing naar diens brief van 5 juli 2017 aan de rechtbank, verzocht om het horen van de navolgende getuigen:
  • [getuige 1] , psychiater;
  • [getuige 2] , psycholoog;
  • [getuige 3] ;
  • [getuige 4] ;
  • [getuige 5] ;
  • [getuige 6] (Verenigd Koninkrijk);
  • [getuige 7] (Verenigd Koninkrijk);
  • [getuige 8] (de generaal);
  • [getuige 9] ;
Ter terechtzitting heeft de rechtbank zowel het openbaar ministerie als de verdediging op voorgaande verzoeken gehoord.
De rechtbank oordeelt als volgt.
[getuige 1] en [getuige 2]
De psychiater [getuige 1] is ter terechtzitting van 20 juli jl. reeds als getuige gehoord. Naar aanleiding van dat verhoor heeft de raadsman afstand gedaan van de getuige [getuige 2] . Het verzoek omtrent deze getuige behoeft dan ook geen verdere beslissing.
Bij het beoordelen van de volgende getuigenverzoeken zal de rechtbank, ofschoon diverse getuigenverzoeken in een eerder stadium van de procedure hadden kunnen worden gedaan, uitgaan van het verdedigingsbelang, tenzij daar in een specifiek geval van wordt afgeweken. De rechtbank zal voorts het navolgende toetsingskader zoals geformuleerd door de Hoge Raad in HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015, hanteren, waarbij met name de navolgende overwegingen van belang zijn.
‘3.6.
Tegen deze achtergrond heeft naar het oordeel van de Hoge Raad voor het Nederlandse strafproces te gelden dat een tot de zittingsrechter gericht verzoek tot het oproepen en het horen van getuigen door de verdediging dient te worden gemotiveerd teneinde de rechter in staat te stellen de relevantie van dat verzoek in het licht van de toepasselijke wettelijke voorschriften te beoordelen. Deze motiveringsplicht draagt voorts eraan bij dat de rechter zo vroegtijdig mogelijk het recht op een eerlijk proces in de hiervoor bedoelde zin kan betrekken bij de beoordeling van het verzoek. De aan het verzoek te geven motivering dient ten aanzien van iedere van de door de verdediging opgegeven getuige een toelichting te omvatten waarom het horen van deze getuige van belang is voor enige in de strafzaak uit hoofde van de art. 348 en 350 Sv te nemen beslissing. Art. 6, derde lid onder d, EVRM verzet zich niet ertegen dat deze eis aan de onderbouwing van zo een verzoek wordt gesteld. Ook de rechtspraak van het EHRM omtrent het ondervragingsrecht noopt niet tot het stellen van andere, lichtere eisen aan de motivering van een verzoek tot het oproepen en het horen van getuigen. Immers, ook in de rechtspraak van het EHRM komt als op de verdachte rustende plicht tot uitdrukking dat hij zo een verzoek onderbouwt “by explaining why it is important for the witnesses concerned to be heard and their evidence must be necessary for the establishment of the truth”
(…)
3.7.2.
Voor de eisen die worden gesteld aan een verzoek tot het horen van een getuige, maakt het in beginsel geen verschil of zo een verzoek een getuige “à charge” dan wel “à décharge” betreft. Wel zal in de regel gelden dat een in het vooronderzoek afgelegde verklaring van een getuige door de officier van justitie reeds bij de processtukken zal zijn gevoegd, zodat daaruit in het licht van art. 149a, tweede lid, Sv kan worden afgeleid dat, naar het oordeel van de officier van justitie, de inhoud van die door de getuige afgelegde verklaring redelijkerwijs van belang kan zijn voor de door de rechter te nemen beslissingen. Dat betekent echter niet zonder meer dat ook het horen van die getuige van belang is voor enige in de strafzaak uit hoofde van de art. 348 en 350 Sv te nemen beslissing. Derhalve kan voor de onderbouwing van het verzoek tot het horen van een getuige niet worden volstaan met de enkele stelling dat bij de processtukken een verklaring van die getuige is gevoegd en - met het oog op de procedure in hoger beroep - evenmin met de enkele stelling dat die verklaring door de rechter in eerste aanleg voor het bewijs is gebezigd, maar dient te worden gemotiveerd waarin, gegeven de voeging van de reeds afgelegde verklaring bij de processtukken, de relevantie van het horen van de getuige is gelegen.
3.7.3.
Ingeval het verzoek tot het horen een persoon betreft die in het vooronderzoek nog geen verklaring heeft afgelegd, dient de motivering van het verzoek betrekking te hebben op het belang van het afleggen van een verklaring door het horen van deze getuige voor enige in de strafzaak uit hoofde van de art. 348 en 350 Sv te nemen beslissing, en dienen in het bijzonder de redenen te worden opgegeven waarom de verklaring kan strekken tot staving van de betwisting van het tenlastegelegde dan wel ter onderbouwing van een verweer of standpunt dat betrekking heeft op een van de andere door de rechter uit hoofde van de art. 348 en 350 Sv te nemen beslissingen.
3.8.1.
Of een verzoek tot het horen van getuigen naar behoren is onderbouwd alsook of het dient te worden toegewezen, zal de rechter in het licht van alle omstandigheden van het geval – en met inachtneming van het toepasselijke criterium – moeten beoordelen. De rechter dient, indien hij een verzoek afwijst, de feitelijke en/of juridische gronden waarop die afwijzing berust, in het proces-verbaal van de terechtzitting dan wel de uitspraak op te nemen. Die rechterlijke motiveringsplicht steunt mede op art. 6 EVRM.’
[getuige 3]
Nu het verzoek ziet op het horen van een persoon die in het vooronderzoek nog geen verklaring heeft afgelegd, dient de motivering van het verzoek betrekking te hebben op het belang van het afleggen van een verklaring door het horen van deze getuige voor enige in de strafzaak uit hoofde van de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) te nemen beslissing, en dienen in het bijzonder de redenen te worden opgegeven waarom de verklaring kan strekken tot staving van de betwisting van het tenlastegelegde dan wel ter onderbouwing van een verweer of standpunt dat betrekking heeft op een van de andere door de rechter uit hoofde van de artikelen 348 en 350 Sv te nemen beslissingen.
In de door de verdediging aan het verzoek ten grondslag gelegde motivering komen geen redenen naar voren waarom de verklaring zou kunnen strekken tot staving van de betwisting van het tenlastegelegde. Evenmin komen in de door de verdediging aan het verzoek ten grondslag gelegde motivering redenen naar voren waarom deze verklaring zou kunnen strekken tot onderbouwing op één van de andere door de rechter uit hoofde van de art. 348 en 350 Sv te nemen beslissingen. De verdediging heeft (ter zitting) weliswaar gewezen op de mogelijke niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie door toezeggingen die zijn gedaan door of namens het ‘familiesteunpunt’, welke toezeggingen niet zouden zijn nagekomen en welke toezeggingen zouden kunnen worden toegerekend aan het openbaar ministerie. De verdediging heeft echter onvoldoende concreet onderbouwd in hoeverre het zou gaan om een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek naar verdachte en waarom deze getuige daartoe dient te worden gehoord. Het verzoek wordt bij gebrek aan belang afgewezen.
[getuige 4]
Deze getuige is in Duitsland buiten aanwezigheid van de verdediging verhoord. De schriftelijke vertaalde uitwerking van dit verhoor is door de officier van justitie bij de processtukken gevoegd, zodat daaruit kan worden afgeleid dat de officier van justitie van oordeel is dat de inhoud van die door de getuige afgelegde verklaring redelijkerwijs van belang kan zijn voor de door de rechter te nemen beslissingen. Dat betekent echter niet zonder meer dat ook het horen van die getuige van belang is voor enige in de strafzaak uit hoofde van de artikelen 348 en 350 Sv te nemen beslissing. De verdediging heeft onvoldoende gemotiveerd waarin de relevantie tot het horen van deze getuige, gegeven de voeging van de reeds afgelegde verklaring bij de processtukken en inhoud daarvan, is gelegen. Wat betreft de stelling van de verdediging dat de verklaringen van deze getuige de bron zou zijn geweest voor het ‘zwartste’ scenario van het openbaar ministerie, geldt dat dit door de officier van justitie gemotiveerd is betwist en bovendien – zonder nadere motivering – niet valt in te zien in hoeverre dit relevant zou zijn in het kader van de staving van de betwisting van het tenlastegelegde, of waarom deze verklaring zou kunnen strekken tot onderbouwing op één van de andere door de rechter uit hoofde van de artikelen 348 en 350 Sv te nemen beslissingen. Vorengaande leidt ertoe dat het verzoek wordt afgewezen.
[getuige 5] en [getuige 6]
Nu de verzoeken zien op het horen van personen die in het vooronderzoek nog geen verklaring hebben afgelegd, dient de motivering van de verzoeken betrekking te hebben op het belang van het afleggen van een verklaring door het horen van deze getuigen voor enige in de strafzaak uit hoofde van de artikelen 348 en 350 Sv te nemen beslissing, en dienen in het bijzonder de redenen te worden opgegeven waarom de verklaringen kunnen strekken tot staving van de betwisting van het tenlastegelegde dan wel ter onderbouwing van een verweer of standpunt dat betrekking heeft op een van de andere door de rechter uit hoofde van de artikelen 348 en 350 Sv te nemen beslissingen.
In de door de verdediging aan de verzoeken ten grondslag gelegde motivering komen geen redenen naar voren waarom de verklaringen zouden kunnen strekken tot staving van de betwisting van het tenlastegelegde. Evenmin komen in de door de verdediging aan de verzoeken ten grondslag gelegde motivering redenen naar voren waarom deze verklaringen zouden kunnen strekken tot onderbouwing op éénn van de andere door de rechter uit hoofde van de artikelen 348 en 350 Sv te nemen beslissingen.
De door de verdediging gestelde vraagtekens bij de rol van de getuigen bij de vlucht van verdachte en hun intenties daarbij, doen aan vorenstaande niet af, zodat deze verzoeken worden afgewezen.
[getuige 7]
De getuige [getuige 7] is inmiddels gehoord in de uitvoering van een rechtshulpverzoek daartoe aan het Verenigd Koninkrijk. In samenspraak met de officier van justitie heeft de raadsman, voorafgaand aan dit verhoor, vragen voor de getuige aan het onderzoeksteam meegegeven, welke vragen door de politie aan [getuige 7] zijn gesteld. De uitwerking van dat verhoor volgt nog, aldus de officier van justitie ter terechtzitting van 20 juli jl.
De rechtbank zal de zaak verwijzen naar de rechter-commissaris ten behoeve van het eventueel nader horen van de getuige [getuige 7] , in die zin dat de raadsman in de gelegenheid wordt gesteld om
– na kennisneming van het verhoor van [getuige 7] in de uitvoering van voormeld rechtshulpverzoek – aan te geven of en zo ja waarom hij [getuige 7] nader wenst te horen, waarbij het vervolgens aan de rechter-commissaris is om daarop, het openbaar ministerie gehoord hebbende, te beslissen.
[getuige 8] (de Peshmerga generaal)
In het proces-verbaal van bevindingen van 10 april 2017 relateert de rechter-commissaris omtrent het reeds eerder gedane verzoek tot het horen van de getuige [getuige 8] en voor zover thans van belang als volgt.
‘De door de verdediging (...) geopperde mogelijkheid om af te reizen naar Arbil, de hoofdstad van de Autonome Koerdische Regio in Irak, is naar het oordeel van de rechter-commissaris geen reële mogelijkheid. Ten eerste is die Autonome Koerdische Regio in Irak geen internationaal erkende entiteit waarmee door Nederlandse justitiële instanties op basis van wederzijdse rechtshulp op grond van internationaal erkende en geldende verdragen rechtstreeks, zonder dat Bagdad daarin wordt betrokken, gehandeld kan worden. Reeds op grond daarvan is de door de raadsman geopperde informele weg "om Bagdad heen" uitgesloten. Daarnaast is de veiligheidssituatie in het gebied van dien aard dat de rechter-commissaris van oordeel is dat een rogatoire-commissie totaal onverantwoord zou zijn.
Dan resteert de mogelijkheid om de getuige eventueel middels een videoverbinding volgend op een rechtshulpverzoek aan de Irakese autoriteiten te horen. De rechter-commissaris is ambtshalve bekend met een recent beëindigd onderzoek naar eveneens (onder meer) deelname aan een terroristische organisatie, waarbij een of meer getuigen gehoord zouden moeten worden die in de Autonome Koerdische Regio in Irak zouden verblijven. In bedoeld onderzoek is gebleken dat er in principe geen rechtshulprelatie met Irak is, wegens de onstabiele relatie en veiligheid, doch ook omdat er nauwelijks tot geen enkele reactie van de autoriteiten op rechtshulpverzoeken komt. Gedurende de periode van meerdere maanden waarin dat onderzoek heeft gelopen, is in de rechtshulpsituatie met Irak geen wijziging gekomen. De rechter-commissaris komt het dan ook voor dat onaannemelijk is dat deze getuige binnen een aanvaardbare termijn zal kunnen worden gehoord.’
De voorgaande beslissing van de rechter-commissaris marginaal toetsend, overweegt de rechtbank dat de rechter-commissaris weloverwogen heeft beslist dat het onaannemelijk is dat de getuige [getuige 8] binnen een aanvaardbare termijn zal kunnen worden gehoord. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de rechter-commissaris deze beslissing aldus in redelijkheid kunnen nemen. Naar het oordeel van de rechtbank valt daarmee ook thans niet te verwachten dat een verhoor van [getuige 8] zoals door de verdediging verzocht binnen afzienbare tijd gerealiseerd kan worden, zodat het verzoek daartoe reeds hierom wordt afgewezen.
Daarenboven heeft te gelden dat deze getuige door de politie buiten aanwezigheid van de verdediging op 20 februari jl. telefonisch is gehoord. De schriftelijke vertaalde uitwerking van dit verhoor is door de officier van justitie bij de processtukken gevoegd, zodat daaruit kan worden afgeleid dat de officier van justitie van oordeel is dat de inhoud van die door de getuige afgelegde verklaring redelijkerwijs van belang kan zijn voor de door de rechter te nemen beslissingen. Dat betekent echter niet zonder meer dat ook het horen van die getuige van belang is voor enige in de strafzaak uit hoofde van de artikelen 348 en 350 Sv te nemen beslissing.
Gelet op de afwijzende beschikking van de rechter-commissaris van 10 april 2017 en in het licht van het feit dat het openbaar ministerie heeft aangegeven de feiten omtrent de vlucht van verdachte niet te betwisten, heeft de verdediging overigens onvoldoende gemotiveerd waarin de relevantie tot het horen van deze getuige, gegeven de voeging van de reeds afgelegde verklaring bij de processtukken en inhoud daarvan, is gelegen.
[getuige 9]
Het betreft hier de ex-partner van de verdachte met wie zij is afgereisd naar het IS-strijdgebied en die aldaar is achtergebleven ten tijde van de terugkeer van de verdachte en haar kinderen uit dat strijdgebied. Enige tijd geleden is in Irak een persoon aangehouden die wordt verondersteld de hier bedoelde [getuige 9] te zijn. Met de verdediging vraagt het openbaar ministerie zich tot op heden echter af of de aangehouden persoon daadwerkelijk [getuige 9] is. Om hier duidelijkheid over te verkrijgen en indien het inderdaad [getuige 9] betreft deze persoon te mogen horen, heeft het openbaar ministerie een rechtshulpverzoek aan de Iraakse autoriteiten gedaan. Echter, of langs deze reeds ingezette weg deze getuige uiteindelijk ook daadwerkelijk gehoord zal kunnen gaan worden, is onduidelijk, aldus de officier van justitie.
De voorgaande bevindingen ten aanzien van de schriftelijke vertaalde uitwerking van het verhoor van getuige [getuige 8] en de overwegingen van de rechter-commissaris ten aanzien van dat verhoor in overweging nemend, oordeelt de rechtbank dat het ook ten aanzien van de getuige [getuige 9] thans niet te verwachten valt dat deze binnen afzienbare tijd gehoord zal kunnen worden. Ook dit verzoek wordt daarom afgewezen.
De voorlopige hechtenis
Het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis wordt afgewezen. De ernstige bezwaren en de gronden waarop de voorlopige hechtenis is gebaseerd zijn nog aanwezig en de situatie als bedoeld in artikel 67a, derde lid, van het Sv doet zich niet voor.
Dit geldt voor alle gronden, ook de twaalfjaarsgrond, waarbij de rechtbank van oordeel is dat in deze zaak met deze verdenking deze ook na verloop van de huidige periode van voorlopige hechtenis nog onverkort van kracht is.
Het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis wordt op grond van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte toegewezen met ingang van
1 augustus 2017 te 12.00 uur. Het bevel tot schorsing van de voorlopige hechtenis is afzonderlijk geminuteerd.
Verwijzing naar de rechter-commissaris
De
zaak wordt verwezen naar de rechter-commissarisbelast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank ten behoeve van het zo nodig nader horen van de getuige [getuige 7] , in die zin dat de raadsman in de gelegenheid wordt gesteld om – na kennisneming van het verhoor van [getuige 7] in de uitvoering van het rechtshulpverzoek zoals hiervoor overwogen – aan te geven of en zo ja waarom hij [getuige 7] nader wenst te horen, waarbij het vervolgens aan de rechter-commissaris is om daarop, het openbaar ministerie gehoord hebbende, te beslissen, alsmede verder uitvoering te geven aan het opstellen van het deskundigenbericht van [deskundige] .
Gelet op de omvang van het dossier zoals daarvan thans sprake is en de geringe activiteit die door de rechter-commissaris dient te worden verricht, acht de rechtbank het aangewezen dat de inhoudelijke behandeling van de zaak zal plaatsvinden op 12 en 13 oktober 2017.
Het
onderzoek wordt geschorst
tot de terechtzitting op 12 oktober 2017 te 09.00 uur.
Het
onderzoek wordt geschorstvoor een termijn die langer is dan één maand, om de klemmende redenen dat de hiervoor genoemde onderzoekshandelingen naar verwachting niet binnen één maand gereed zullen zijn en het zittingsrooster van de rechtbank voortzetting van het onderzoek op de terechtzitting binnen één maand niet toelaat.
Tegen de nadere terechtzitting dient de verdachte te worden opgeroepen, met verstrekking van een afschrift van de oproeping aan de raadsman.