In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 20 juli 2017 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De verdachte, geboren in Duitsland en preventief gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Vught, werd ervan beschuldigd 1285 gram cocaïne te vervoeren. De officier van justitie eiste een gevangenisstraf van 12 maanden, maar de rechtbank legde uiteindelijk een gevangenisstraf van 10 maanden op, met aftrek van voorarrest.
De rechtbank heeft het bewijs tegen de verdachte zorgvuldig gewogen. De verdediging voerde aan dat er sprake was van een onrechtmatige doorzoeking van het voertuig van de verdachte, maar de rechtbank verwierp dit verweer. De verdachte had toestemming gegeven voor de doorzoeking, en er waren geen aanwijzingen dat deze toestemming onder druk was verkregen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte op de hoogte moest zijn van de aanwezigheid van de cocaïne in zijn voertuig, gezien de omstandigheden waaronder de drugs waren aangetroffen.
De rechtbank concludeerde dat het bewezen was dat de verdachte opzettelijk cocaïne had vervoerd, en dat er geen feiten of omstandigheden waren die de strafbaarheid van het feit uitsloten. De rechtbank hield rekening met de ernst van het feit en de professionele wijze waarop de drugs waren verborgen in het voertuig. De verdachte had bijgedragen aan de instandhouding van het criminele drugscircuit, wat ernstige gevolgen heeft voor de volksgezondheid en de samenleving. Uiteindelijk werd de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 10 maanden en werd het in beslag genomen geldbedrag van € 1.265,00 aan hem teruggegeven, omdat niet was aangetoond dat dit geld verband hield met het strafbare feit.