In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 20 juli 2017 uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van het opzettelijk aanwezig hebben van 109 kilo cocaïne in een woning. De verdachte, geboren in [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte], was niet ingeschreven in de basisadministratie en had geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland. Tijdens de zitting op 7 juli 2017 werd het bewijs tegen de verdachte besproken, waarbij de officier van justitie, mr. M. Tiebosch, een gevangenisstraf van vier jaar eiste.
De rechtbank heeft echter geoordeeld dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs was om de verdachte schuldig te verklaren. Hoewel er aanwijzingen waren dat de verdachte mogelijk betrokken was bij de cocaïne, zoals het aantreffen van een huissleutel in zijn auto en camerabeelden die hem in de buurt van de woning toonden, kon niet met zekerheid worden vastgesteld dat hij op de hoogte was van de aanwezige cocaïne. De rechtbank concludeerde dat de verdachte niet wettig en overtuigend kon worden bewezen dat hij het ten laste gelegde feit had begaan, en sprak hem vrij.
Daarnaast werd er een geldbedrag van € 462,40 in beslag genomen, maar omdat de verdachte werd vrijgesproken, werd besloten dat dit bedrag aan hem moest worden teruggegeven, voor zover dit nog niet was gebeurd. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank, bestaande uit de voorzitter mr. S. Jordaan en de rechters mr. J. van Dort en mr. D. Visser, in aanwezigheid van de griffiers mrs. R. van Puffelen en M. van Driel.