Op 20 juli 2017 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, die beschuldigd werd van het medeplegen van het opzettelijk aanwezig hebben van ongeveer 109,17 kilogram cocaïne in een woning te Rotterdam. De verdachte was ten tijde van het onderzoek preventief gedetineerd en had een raadsman, mr. H. Raza. Tijdens de zitting op 7 juli 2017 werd de tenlastelegging besproken, waarbij de officier van justitie, mr. M. Tiebosch, een gevangenisstraf van vier jaar eiste. De verdediging voerde aan dat er onvoldoende bewijs was voor de betrokkenheid van de verdachte bij de cocaïne, en dat de aangetroffen DNA-sporen niet als bewijs gebruikt konden worden.
De rechtbank concludeerde dat er wettig en overtuigend bewijs was voor het medeplegen van het voorhanden hebben van de cocaïne. De verdachte had wetenschap en beschikkingsmacht over de aangetroffen cocaïne, die in het zicht was opgeslagen in de keuken van de woning. De rechtbank oordeelde dat de verdachte actief betrokken was bij het transport van de cocaïne en dat zijn verweer ongeloofwaardig was. De rechtbank verwierp alle verweren van de verdediging en verklaarde de verdachte strafbaar.
De rechtbank legde een gevangenisstraf op van 36 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaar. De rechtbank hield rekening met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit was begaan, en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, die niet eerder was veroordeeld. De rechtbank benadrukte de maatschappelijke impact van de handel in cocaïne en de rol van de verdachte daarin.