In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 29 juni 2017 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van openlijk in vereniging geweld plegen tegen een persoon met voorbedachte rade. De verdachte, geboren in 2000 en ingeschreven op een adres in Vlaardingen, werd bijgestaan door zijn raadsman, mr. P.R. van de Water. De officier van justitie, mr. A.P.G. de Beer, had gevorderd tot bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde en een werkstraf van 100 uur. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat het primair ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen was. De rechtbank concludeerde dat de verdachte niet op de hoogte was van de plannen van de groep jongens die op 25 januari 2016 een slachtoffer, [naam slachtoffer], te lijf gingen. De verdachte had zich pas later bij de vechtpartij gevoegd en had slechts twee trappen tegen het slachtoffer gegeven, terwijl de andere jongens hem al ernstig verwond hadden. De rechtbank sprak de verdachte vrij van het primair ten laste gelegde feit, maar verklaarde het subsidiair ten laste gelegde feit, openlijk geweld, wel bewezen. De rechtbank legde de verdachte een werkstraf op van 60 uren, met de mogelijkheid van 30 dagen jeugddetentie indien deze niet naar behoren werd verricht. De rechtbank hield rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn eerdere strafblad en de rapportage van de Raad voor de Kinderbescherming, die een laag recidiverisico aangaf. De rechtbank benadrukte de ernst van het feit en de impact op de slachtoffers, maar besloot tot een lagere straf dan door de officier van justitie was geëist.