ECLI:NL:RBROT:2017:5687

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
19 juli 2017
Publicatiedatum
20 juli 2017
Zaaknummer
C/10/508997 / HA ZA 16-852
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beleggingsverzekering en informatieplicht van de verzekeraar

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 19 juli 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. R.H.J.M. Silvertand, en gedaagde, de Nationale-Nederlanden Levensverzekering Maatschappij N.V., vertegenwoordigd door mr. V.M. Neering. Eiser heeft drie beleggingsverzekeringen afgesloten bij Nationale-Nederlanden en stelt dat de verzekeraar tekort is geschoten in haar informatieplicht over de kosten en risico's van deze producten. Eiser vordert onder andere schadevergoeding en een verklaring voor recht dat Nationale-Nederlanden niet aan haar informatieverplichtingen heeft voldaan. De rechtbank heeft vastgesteld dat Nationale-Nederlanden in sommige gevallen niet voldoende informatie heeft verstrekt, maar dat er geen causaal verband is aangetoond tussen deze tekortkomingen en de door eiser geleden schade. De rechtbank heeft de vorderingen van eiser afgewezen en hem in de proceskosten veroordeeld. De uitspraak benadrukt de zorgplicht van verzekeraars en de noodzaak om consumenten adequaat te informeren over de risico's en kosten van beleggingsproducten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team haven en handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/508997 / HA ZA 16-852
Vonnis van 19 juli 2017
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. R.H.J.M. Silvertand te Waalwijk,
tegen
de naamloze vennootschap
NATIONALE-NEDERLANDEN LEVENSVERZEKERING MAATSCHAPPIJ N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde,
advocaat mr. V.M. Neering te 's-Gravenhage.
Partijen zullen hierna [eiser] en Nationale-Nederlanden genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 17 augustus 2016, met producties;
  • de conclusie van antwoord van 23 november 2016, met producties;
  • de brief van de rechtbank van 21 december 2016, waarbij partijen zijn opgeroepen voor een comparitie van partijen, en in aanvulling daarop de brief van 17 februari 2017 van de rechtbank;
  • de akte inbreng producties van 15 maart 2017, met producties 46 tot en met 48 van de zijde van [eiser] ;
  • het proces-verbaal van comparitie, gehouden op 15 maart 2017;
  • de pleitaantekeningen van mr. Silvertand;
  • de comparitie-aantekeningen van mr. Neering.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, staat tussen partijen – voor zover van belang – het volgende vast.
2.2.
Een beleggingsverzekering is een levensverzekering waarbij de verzekeringnemer aan de verzekeraar een bedrag betaalt (de bruto premie) in ruil voor een toekomstige uitkering bij overlijden en/of leven van de verzekerde. De beoogde vermogensopbouw vindt plaats door middel van belegging van (een deel van) de bruto premie.
In geval van een beleggingsverzekering op
universal lifebasis, is sprake van een uitkering bij overlijden van de verzekerde vóór een bepaalde datum of in leven zijn van de verzekerde op een bepaalde datum, afhankelijk van welke gebeurtenis het eerste intreedt. De overlijdensrisicodekking is ingebouwd in en afgestemd op de waarde die is opgebouwd in de beleggingsverzekering. Daardoor is niet de volledige uitkering bij overlijden verzekerd, maar slechts het verschil tussen deze uitkering en de waarde die is opgebouwd in de beleggingsverzekering. De overlijdensrisicopremie die op enig moment verschuldigd is, wordt alleen over dit verschil berekend. De overlijdensrisicopremie is verwerkt in de bruto premie.
2.3.
[eiser] heeft bij Nationale-Nederlanden de volgende drie beleggingsverzekeringen afgesloten:
  • [xxxxx]667, met als ingangsdatum 1 augustus 1997 (hierna: de 667-verzekering);
  • [xxxxx]434, met als ingangsdatum 1 juni 1998 (hierna: de 434-verzekering);
  • [xxxxx]417, met als ingangsdatum 1 juni 1998 (hierna: de 417-verzekering),
(de 667-verzekering, 434-verzekering en 417-verzekering hierna gezamenlijk: de verzekeringen). In de 434-verzekering en de 417-verzekering werd belegd in het Aandelen Fonds, het Euro Fonds, het InterRente Fonds en het Nederland Fonds (hierna gezamenlijk: de Fondsen); in de 667-verzekering werd belegd in het Aandelen Fonds en Euro Fonds.
Daarnaast heeft [eiser] op 14 november 1997 bij Nationale-Nederlanden een beleggingsrekening geopend met rekeningnummer [xxxxx]926 (hierna: de beleggingsrekening).
2.4.
De polis van de 667-verzekering bevat onder andere de volgende tekst:
‘Verzekerde uitkering A
De guldenswaarde van de ten behoeve van de verzekeringnemer uitstaande participaties in de door de verzekeringnemer aangewezen fondsen, uit te keren bij in leven zijn van de verzekerde op de lijfrente-ingangsdatum, betaalbaar op de lijfrente-ingangsdatum.
Lijfrente-ingangsdatum 01-08-2039.
Verzekerde uitkering B
De som van de betaalde premies, uit te keren bij overlijden van de verzekerde voor 01-04-2023, betaalbaar terstond na overlijden.
Indien de guldenswaarde vermeerderd met 10% daarvan, van de ten behoeve van de verzekeringnemer uitstaande participaties in de door de verzekeringnemer aangewezen fondsen op de overlijdensdatum van de verzekerde hoger is dan de hiervoor genoemde som van de betaalde premies, wordt dit hogere bedrag
uitgekeerd.
Verzekerde uitkering C
De guldenswaarde vermeerderd met 10% daarvan, van de ten behoeve van de verzekeringnemer uitstaande participaties in de door de verzekeringnemer aangewezen fondsen op de overlijdensdatum van de verzekerde, uit te keren bij overlijden van de verzekerde op of na 01-04-2023 doch voor de lijfrente
ingangsdatum, betaalbaar terstond na overlijden.
Premie
f 318,60 per maand, te voldoen op (vervaldag) de 1e dag gedurende het tijdvak van 01-08-1997 tot 01-04-2023, mits op de vervaldag de verzekerde in leven is.’
2.5.
Op verzoek van assurantietussenpersoon Weijl heeft Nationale-Nederlanden aan [eiser] op 28 mei 1998 een ‘Berekening voor een hypothecaire geldlening’ verstrekt met daarin opgenomen een voorstel voor een beleggingsverzekering. Hierin wordt onder andere het volgende vermeld:
‘Deel 1
[…]
Gegevens Levensverzekering
Verzekeringsvorm : 31 Flexibel verzekerd beleggen
Ingangsdatum : 26-05-1998
Einddatum : 26-05-2028
Uitkering bij leven
Minimum voorbeeldkapitaal : 176924
Gemiddeld : 212427
Uitkering bij overlijden
Verzekerd bedrag : 212500
Premie
Premie (exclusief AS/AR) : 2410
Duur premie : 30
Premietermijn : jaar
Lijfrente - indicatie
Lijfrente ingangsdatum : 26-05-2028
Rentevoet doelvermogen : 5.37 %
Uitk. op aantal levens : 1
Levenslange lijfrente per jaar : 15824’
en
‘Gegevens Beleggingsfondsen
Om inzicht te verschaffen in de mogelijke opbrengst zijn onderstaande voorbeeldkapitalen berekend op basis van voorbeeldpercentages van fondsrendementen.
De onderstaande voorbeeldpercentages zijn afgeleid van rendementen die over de afgelopen periode van 20 jaar door de fondsen zijn gerealiseerd. Vanaf de datum van oprichting van de fondsen zijn dat de werkelijk gerealiseerde rendementen. In de daaraan voorafgaande periode wordt uitgegaan van objectieve marktgemiddelden.
Fonds Sleutel (%) Minimum Gemiddeld
Mix 100 9.50 % 10.30 %
Aan de hand van de percentages gelden per 26-05-2028 de volgende kapitalen:
Fonds Gegarandeerd Minimum Gemiddeld
Mix N.v.t. 176924 212427
_____________ _________ __________
0 176924 212427
In bovengenoemde bedragen zijn alle kosten verrekend. Dit houdt in dat het voorbeeldkapitaal, indien het gestelde percentage wordt gerealiseerd, op de genoemde datum ook daadwerkelijk beschikbaar komt.
De gebruikte voorbeeldpercentages zijn geheel in overeenstemming met de Code omtrent rendement en risico zoals deze door het Verbond van Verzekeraars is vastgesteld. Deze code heeft tot doel om consumenten een helder inzicht te geven betreffende de invloed van rendement en risico van beleggingen op toekomstige uitkeringen van levensverzekeringen.’
en

Deel 2
[…]
Gegevens Levensverzekering
Verzekeringsvorm : 31-Y Als 31, op 2 levens
Ingangsdatum : 26-05-1998
Einddatum: : 26-05-2028
Uitkering bij leven
Minimum voorbeeldkapitaal : 216628
Gemiddeld voorbeeldkapitaal : 262555
Uitkering bij overlijden
Risicokapitaal verzekerde 1 : 235000
Duur risicodekking verzek. 1 : 30
Risicokapitaal verzekerde 2 : 240000
Duur risicodekking verzek. 2 : 30
Premie
Premie (exclusief AS/AR) : 3192
Duur premie : 30
Premietermijn : Jaar
Gegevens Levensverzekering vervolg
Gegevens Beleggingsfondsen
Om inzicht te verschaffen in de mogelijke opbrengst zijn onderstaande voorbeeldkapitalen berekend op basis van voorbeeldpercentages van fondsrendementen.
De onderstaande voorbeeldpercentages zijn afgeleid van rendementen die over de afgelopen periode van 20 jaar door de fondsen zijn gerealiseerd. Vanaf de datum van oprichting van de fondsen zijn dat de werkelijk gerealiseerde rendementen. In de daaraan voorafgaande periode wordt uitgegaan van objectieve marktgemiddelden.
Fonds Sleutel (%) Minimum Gemiddeld
Mix 100 9.50 % 10.30 %
Aan de hand van de percentages gelden per 26-05-2028 de volgende kapitalen:
Fonds Gegarandeerd Minimum Gemiddeld
Mix N.v.t. 216628 262555
_____________ _________ __________
0 216628 262555
In bovengenoemde bedragen zijn alle kosten verrekend. Dit houdt in dat het voorbeeldkapitaal, indien het gestelde percentage wordt gerealiseerd, op de genoemde datum ook daadwerkelijk beschikbaar komt.
De gebruikte voorbeeldpercentages zijn geheel in overeenstemming met de Code omtrent rendement en risico zoals deze door het Verbond van Verzekeraars is vastgesteld. Deze code heeft tot doel om consumenten een helder inzicht te geven betreffende de invloed van rendement en risico van beleggingen op toekomstige uitkeringen van levensverzekeringen’
2.6.
In een aan [eiser] verstrekt overzicht gedateerd 20 mei 1998 met aanvullende berekeningen (hierna: het aanvullende berekeningen overzicht) is onder andere opgenomen:
‘GEGEVENS BELEGGINGSFONDSEN
Om inzicht te verschaffen in de mogelijke opbrengst zijn onderstaande voorbeeldkapitalen berekend op basis van
voorbeeldpercentages van fondsrendementen. De voorbeeldpercentages zijn afgeleid van rendementen die
over de afgelopen periode van 20 jaar door de fondsen zijn gerealiseerd.
Vanaf de datum van oprichting van de fondsen zijn dat de werkelijk gerealiseerde rendementen. In de daaraan
voorafgaande periode wordt uitgegaan van objectieve marktgemiddelden.
Fonds Sleutel (%) Minimum Gemiddeld
InterRente 25 8.00% 8.90 %
Aandelen 25 13.50 % 14.60 %
Nederland 25 15.00 % 18.40 %
Euro 25 8.50 % 9.50 %
Aan de hand van deze percentages gelden per 01-08-2028 de volgende kapitalen:
Fonds Gegarandeerd Minimum Gemiddeld
InterRente 0 15706 22818
Aandelen 0 95847 125892
Nederland 0 138503 297921
Euro 0 19461 28526
________ ______________ ___________
0 269517 475157
De gebruikte voorbeeldpercentages zijn geheel in overeenstemming met de Code omtrent rendement en risico zoals deze door het Verbond van Verzekeraars is vastgesteld. Deze code heeft tot doel om consumenten een helder inzicht te geven betreffende de invloed van rendement en risico van beleggingen op toekomstige uitkeringen van levensverzekeringen.’
2.7.
Bij de naar aanleiding van de verzekeringsaanvragen van 1 juni 1998, welke zijn ondertekend op 2 juni 1998 (productie 8 bij dagvaarding) door Nationale-Nederlanden aan [eiser] verstrekte offerte, is een brochure gevoegd, getiteld ‘Toelichting op de aanbieding’. Hierin is onder meer opgenomen (p. 21/22):
‘Rendementen
De in de aanbieding gebruikte voorbeeldpercentages zijn geheel in overeenstemming met de Code omtrent ‘Rendement en Risico’ zoals deze door het Verbond van Verzekeraars is vastgesteld. Deze code heeft tot doel om consumenten een helder inzicht te geven betreffende de invloed van rendement en risico van beleggingen op toekomstige uitkeringen van levensverzekeringen.
De voorbeeldpercentages van de fondsrendementen zijn overeenkomstig de code afgeleid van de rendementen die over een periode van 20 jaar zijn gerealiseerd. Vanaf de datum van oprichting van de fondsen zijn dat de daadwerkelijk gerealiseerde rendementen. In de daaraan voorafgaande periode wordt uitgegaan van objectieve marktgemiddelden.
Wij wijzen u er op dat:
- geen rechten kunnen worden ontleend aan de voorbeeldberekeningen;
- de toekomstige rendementen kunnen fluctueren en kunnen afwijken van de in de voorbeelden gebruikte rendementen;
- het gebruik van rendementen uit het verleden geen enkele garantie inhoudt voor de toekomst.’
2.8.
De polis voor de 434-verzekering bevat onder andere de volgende tekst:
‘Verzekerde uitkering A
f 212.500,00 uit te keren hij overlijden van de verzekerde voor 01-06-2028, betaalbaar terstond na overlijden. Indien de guldenswaarde vermeerderd met 10% daarvan, van de ten behoeve van de verzekeringnemer uitstaande participaties in de door de verzekeringnemer aangewezen fondsen op de overlijdensdatum van de verzekerde hoger is dan het in de vorige volzin genoemde bedrag, wordt dit hogere bedrag uitgekeerd.
Verzekerde uitkering B
De guldenswaarde vermeerderd met 10% daarvan, van de ten behoeve van de verzekeringnemer uitstaande participaties in de door de verzekeringnemer aangewezen fondsen op de overlijdensdatum van de verzekerde, uit te keren bij overlijden van de verzekerde op of na 01-06-2028, betaalbaar terstond na overlijden.
Premie
f 2.410,00 per jaar, te voldoen op (vervaldag) 1 juni gedurende het tijdvak van 01-06-1998 tot 01-06-2028, mits op de vervaldag de verzekerde in leven is.’
2.9.
De polis voor de 417-verzekering bevat onder andere de volgende tekst:
‘Verzekerde uitkering A
1. f 235.000,00 uit te keren indien voor 01-06-2028 verzekerde 1 overlijdt voor verzekerde 2, betaalbaar terstond na overlijden.
2. f 240.000,00 uit te keren indien voor 01-06-2028 verzekerde 2 overlijdt voor of gelijktijdig met verzekerde 1, betaalbaar terstond na overlijden;
Indien de guldenswaarde vermeerderd met 10% daarvan, van de ten behoeve van de verzekeringnemer uitstaande participaties in de door hem aangewezen fondsen op de overlijdensdatum van de betreffende verzekerde hoger is dan het hiervoor vermelde bedrag dat door dit overlijden tot uitkering komt, wordt dit hogere bedrag uitgekeerd.
Verzekerde uitkering B
De guldenswaarde vermeerderd met 10% daarvan, van de ten behoeve van de verzekeringnemer uitstaande participaties in de door de verzekeringnemer aangewezen fondsen op de datum waarop een van beide verzekerden overlijdt voor of gelijktijdig met de andere verzekerde, uit te keren indien het overlijden plaatsvindt op of na 01-06-2028, betaalbaar terstond na overlijden.
Premie
Premie 1
f 31.900,00 te voldoen op (vervaldag) 01-06-1998 gedurende het tijdvak 01-06-1998 tot 01-06-1999, mits op de vervaldag beide verzekerden in leven zijn.
Premie 2
f 3.190,00 per jaar, te voldoen op (vervaldag) 1 juni gedurende het tijdvak 01-06—1999 tot 01-06-2028, mits op de vervaldag beide verzekerden in leven zijn.’
2.10.
Artikel 31 van Richtlijn 92/96/EEG van de Raad van de Europese Unie van 10 november 1992 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende het directe levensverzekeringsbedrijf en tot wijziging van de Richtlijnen 79/267/EEG en 90/619/EEG (hierna: Derde levensrichtlijn) bepaalt:
‘1. Vóór de sluiting van de verzekeringsovereenkomst dienen aan de verzekeringnemer ten minste de in bijlage II, onder A, vermelde gegevens te worden medegedeeld.
2. De verzekeringnemer dient gedurende de gehele looptijd van de overeenkomst te worden ingelicht over elke wijziging van de in bijlage II, onder B, vermelde gegevens.
3. De Lid-Staat van de verbintenis mag van de verzekeringsondernemingen niet verlangen dat zij aanvullende gegevens naast de in bijlage II vermelde gegevens verstrekken, tenzij deze nodig zijn voor een goed begrip door de verzekeringnemer van de wezenlijke bestanddelen van de verbintenis.
4. De toepassingsvoorschriften betreffende dit artikel en bijlage II worden door de Lid-Staat van de verbintenis vastgesteld’.
2.11.
Bijlage II bij de Derde levensrichtlijn bepaalt, voor zover hier van belang:
‘[…]
AAN DE VERZEKERINGNEMER TE VERSTREKKEN INLICHTINGEN
De volgende inlichtingen, die hetzij voor de sluiting van de overeenkomst (A) hetzij gedurende de looptijd ervan (B) aan de verzekeringnemer moeten worden meegedeeld, moeten duidelijk, nauwkeurig en schriftelijk worden verstrekt in een officiële taal van de Lid-Staat van de verbintenis.
[…]
A. Vóór de sluiting van de overeenkomst
Inlichtingen betreffende de verzekeringsonderneming
Inlichtingen betreffende de verbintenis
[…]
a.4 Omschrijving van elke verzekeringsdekking en keuzemogelijkheid
a.5 Looptijd van de overeenkomst
a.6 Wijze van beëindiging van de overeenkomst
a.7 Wijze en duur van betaling van de premies
a.8 Wijze van berekening en toewijzing van winstdelingen
a.9 Gegevens over de afkoop- en premievrije waarden en in hoeverre deze zijn gegarandeerd
a.10 Inlichtingen over de premies voor iedere verzekeringsdekking, zowel de hoofddekking als de aanvullende dekkingen, indien zulke inlichtingen dienstig blijken
[…]’.
2.12.
Artikel 51 van de (tot 2007 geldende) Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 (hierna: Wtv 1993) vormde in Nederland de implementatie van artikel 31 Derde levensrichtlijn en bepaalde:
‘Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot aan het
publiek te verstrekken informatie door verzekeraars.’
2.13.
Ter uitvoering van artikel 51 Wtv 1993 is per 1 juli 1994 de Regeling Informatieverstrekking aan Verzekeringnemers in werking getreden (hierna: RIAV 1994). Artikel 2 lid 2 van deze regeling luidt, voor zover hier van belang:
‘Voor zover de in dit lid bedoelde informatie niet uit de algemene of bijzondere polisvoorwaarden blijkt, draagt de verzekeraar er tevens zorg voor dat de verzekeringnemer schriftelijk in kennis wordt gesteld van:
[…]
b. een omschrijving van de uitkering of uitkeringen waartoe de verzekeraar zich verplicht;
[…]
h. de premie verschuldigd voor de hoofddekking en, indien de overeenkomst voorziet in een of meer nevenuitkeringen, de premies die voor ieder van de nevenuitkeringen verschuldigd zijn;
[…]’.
Op 1 januari 1999 is de RIAV 1994 vervangen door de Regeling Informatieverstrekking aan Verzekeringnemers 1998 (hierna: de RIAV 1998). De onderdelen b en h van artikel 2 lid 2 van de RIAV 1998 luiden als volgt:
‘b. het bedrag van de uitkering of uitkeringen waartoe de verzekeraar zich verplicht of, voor zover dit bedrag niet op voorhand nauwkeurig kan worden bepaald, een nauwkeurige omschrijving van die uitkering of uitkeringen, alsmede van de factoren waarvan de hoogte van de uitkering of uitkeringen afhankelijk is;’
en
‘h. de premie verschuldigd voor de hoofddekking en, indien de overeenkomst voorziet in een of meer nevenuitkeringen, de premies die voor ieder van de nevenuitkeringen zijn verschuldigd;’
2.14.
In 1996 heeft het Verbond van Verzekeraars de Code Rendement en Risico (hierna: CRR 1996) vastgesteld, een gedragscode voor informatieverstrekking over onder meer beleggingsverzekeringen. De CRR 1996 - die vanaf 1 januari 1997 gold voor offertes - luidt voor zover hier van belang:
‘[…]
RICHTLIJNEN VOOR DE INFORMATIE OMTRENT VOORBEELDEN
[…]
Voor te communiceren voorbeeldpercentages dient een bandbreedte te worden aangehouden welke relevant is voor het beleggingsrisico.
voorbeeldkapitaal
Er dienen ten minste twee voorbeeldkapitalen te worden gegeven, gebaseerd op voorbeeldpercentages gelegen binnen de bandbreedte, waaronder in elk geval de laagste en de gemiddelde waarde. Bij elk voorbeeld moet het daarin voor de berekening toegepaste voorbeeldpercentage worden vermeld. Indien het voorbeeldpercentage c.q. het voorbeeldkapitaal wordt berekend op basis van het produktrendement, dient zulks uitdrukkelijk te worden vermeld. In dat geval dient tevens (de bandbreedte van) het achterliggende fondsrendement te worden genoemd.
Voor de bepaling van de bandbreedte zal een toe te passen rekenvoorschrift worden vastgesteld.
[…]’.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert om, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

Primair:
1. Te verklaren voor recht dat de naamloze vennootschap NATIONALE-NEDERLANDEN LEVENSVERZEKERING MAATSCHAPPIJ N.V. tekort is geschoten in haar verplichting om [eiser] deugdelijk te informeren over de inhoud van de hiervoor vermelde beleggingsverzekeringen, in het bijzonder ten aanzien van de in rekening te brengen kosten;
2. de naamloze vennootschap NATIONALE-NEDERLANDEN LEVENSVERZEKERING MAATSCHAPPIJ N.V. te veroordelen om aan [eiser] binnen twee dagen na betekening van een in dezen te wijzen veroordelend vonnis te betalen een bedrag ad € 107.541,96, althans subsidiair € 102.500,99, althans een door uw Rechtbank Rotterdam, locatie Rotterdam in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf datum dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
Subsidiair:
3. Te verklaren voor recht dat de naamloze vennootschap NATIONALE-NEDERLANDEN LEVENSVERZEKERING MAATSCHAPPIJ N.V. tekort is geschoten in haar verplichting om [eiser] deugdelijk te informeren over de inhoud van de hiervoor vermelde beleggingsverzekeringen, in het bijzonder ten aanzien van de in rekening te brengen kosten;
4. Te verklaren voor recht dat de naamloze vennootschap NATIONALE-NEDERLANDEN LEVENSVERZEKERING MAATSCHAPPIJ N.V. op basis van haar zorgplicht niet gerechtigd is en was op de door [eiser] betaalde en te betalen inleg meer dan 0,5% van de waarde van de beleggingen aan kosten in mindering te brengen op de waarde van de polis;
5. de naamloze vennootschap NATIONALE-NEDERLANDEN LEVENSVERZEKERING MAATSCHAPPIJ N.V. te veroordelen om de waarde van de polis opnieuw vast te stellen met inachtneming van het onder sub 4 gevorderde;
Zowel primair als subsidiair:
6. het onder 1 tot en met 5 gevorderde vermeerderd met aan [eiser] te betalen de buitengerechtelijke kosten alsook de kosten ter vaststelling van de schade zoals bedoeld in art. 6:96 sub a en c 8W ten bedrage van € 1.411,80;
7. Alles met veroordeling van gedaagde in de kosten van het geding, alsmede in de nakosten.’
3.2.
Nationale-Nederlanden voert verweer. Zij concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] en verzoekt om veroordeling van [eiser] in de kosten van de procedure.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Naar de rechtbank begrijpt, grondt [eiser] zijn vorderingen op onrechtmatige daad. Hij voert daartoe - kort samengevat - het volgende aan. Nationale-Nederlanden heeft [eiser] niet, althans onjuist, geïnformeerd over de wezenlijke kenmerken van de verzekeringen. Zij is in zoverre tekort geschoten in haar precontractuele verplichtingen. Zou [eiser] wel geïnformeerd zijn over de wezenlijke kenmerken, dan zou hij de verzekeringen niet hebben afgesloten en de beschikbare middelen hebben belegd in de beleggingsrekening. [eiser] stelt schade te hebben geleden doordat hem die mogelijkheid is ontnomen. Omdat [eiser] in zijn dagvaarding op verschillende plaatsen refereert aan dwaling, merkt de rechtbank voor de goede orde op dat [eiser] aan de gestelde dwaling geen rechtsgevolg heeft verbonden. Of sprake is geweest van dwaling zal de rechtbank dan ook niet verder onderzoeken.
4.2.
Daarnaast voert [eiser] aan dat er op Nationale-Nederlanden een (bijzondere) zorgplicht rust die ertoe strekt [eiser] te beschermen tegen de gevaren van eigen lichtvaardigheid of gebrek aan inzicht. Nationale-Nederlanden had hem slechts kunnen beschermen tegen genoemde gevaren door hem te waarschuwen voor de bijzondere risico’s die die wezenlijke kenmerken in de gegeven omstandigheden voor [eiser] met zich meebrachten.
4.3.
[eiser] stelt dat Nationale-Nederlanden hem de volgende informatie had moeten verschaffen (2.7 dagvaarding):
‘a. de kans dat het in 1998 geprognosticeerde eindkapitaal behaald zou worden indien de koersen enige mate van volatiliteit zouden laten zien;
b. de hoogte van de kosten;
c. de invloed van de kosten op de kans genoemd onder a;
d. de hoogte van de overlijdensrisicopremies;
e. de invloed van de waarde van de verzekering van het onttrekken van risico-premies in het geval van volatiele beurskoersen;
f. de risico’s die het financieren daarvan door middel van het universal life principe met zich meebrengt.’
4.4.
Nationale-Nederlanden heeft - samengevat - betwist dat zij [eiser] niet, of onjuist heeft geïnformeerd over de wezenlijke kenmerken van de verzekeringen. Daarnaast heeft zij betwist dat - indien [eiser] indringend was gewaarschuwd voor de risico’s van beleggen in een beleggingsverzekering - [eiser] had belegd in losse fondsen, zonder verzekeringscomponent. [eiser] koos juist voor een verzekering:
‘a. Omdat die een uitkering bij overlijden bood om de hypotheek af te lossen;
b. Omdat een losse overlijdensrisicoverzekering duurder was;
c. Omdat de verzekering als onderpand voor de lening werd geaccepteerd;
d. Omdat die korting op de hypotheekrente bood;
e. Omdat het vermogen in de verzekeringen niet meetelde voor de belastingen;
f. Omdat de premies deels aftrekbaar waren voor de inkomstenbelasting.’
(randnummer 267, conclusie van antwoord).
informatieverplichtingen
4.5.
Voor beantwoording van de vraag of Nationale-Nederlanden heeft voldaan aan de op haar - ten tijde van het aangaan van de verzekeringen van toepassing zijnde - informatieverplichtingen, moet in de eerste plaats worden gekeken naar de Derde levensrichtlijn, welke in Nederland is geïmplementeerd door het in werking treden van de RIAV 1994 (via artikel 51 Wtv 1993; zie 2.12 hierboven).
4.6.
In de Derde levensrichtlijn is bepaald welke informatie een verzekeraar ten minste aan de verzekeringnemer moet verstrekken. Artikel 31 lid 1 Derde levensrichtlijn schrijft voor dat vóór sluiting van de verzekeringsovereenkomst aan de verzekeringnemer ten minste de in bijlage II, onder A, vermelde gegevens moeten worden meegedeeld (zie 2.10 en 2.11 hierboven).
4.7.
De RIAV 1994 gaf nadere invulling aan de (pre)contractuele verhouding tussen verzekeraar en verzekeringnemer. De RIAV 1994 bevatte geen voorschriften ter zake van informatieverstrekking over kosten, risico's en rendementen. De RIAV 1994 beperkte zich tot regels omtrent vermelding van de bruto premie en een omschrijving van de uitkering of uitkeringen waartoe de verzekeraar zich verplicht (art. 2, lid 2 onderdeel b en h RIAV 1994; zie 2.13 hierboven).
4.8.
Daarnaast moeten de verplichtingen waaraan Nationale-Nederlanden zich ten tijde van het sluiten van de verzekeringen moest houden, worden beoordeeld aan de hand van de CRR 1996, welk stuk op basis van initiatief van de bij het Verbond van Verzekeraars aangesloten verzekeraars bij wijze van zelfregulering per 1 januari 1997 is ingevoerd. De CRR 1996 bevatte voorschriften over de voorbeeldrendementen die moesten worden gebruikt bij het berekenen van de netto voorbeeldkapitalen en voorschriften over de informatie die verzekeraars dienden te verstrekken over deze voorbeeldrendementen en de (beleggings)risico’s van beleggingsverzekeringen.
4.9.
Nationale-Nederlanden heeft aangevoerd dat zij de in de RIAV 1994 en CRR 1996 opgenomen essentiële informatie heeft verstrekt en daarmee aan alle op haar rustende informatieverplichtingen heeft voldaan. Daarbij verwijst Nationale-Nederlanden - naast de door [eiser] overgelegde documenten (zie 2.4 tot en met 2.9 hierboven) - naar de voorwaarden voor verzekeringen op basis van belegging in participaties (productie 14 bij conclusie van antwoord; hierna: de polisvoorwaarden) die met de polissen voor de verzekeringen zijn verstrekt, en naar de betreffende verzekeringsoffertes. Deze offertes bevinden zich niet (meer) in het dossier van Nationale-Nederlanden. Nationale Nederlanden heeft opgemerkt dat het niet is uitgesloten dat zij deze offertes ook nooit heeft gehad, omdat het de assurantietussenpersonen waren die de offertes aan de hand van de door Nationale-Nederlanden verstrekte gegevens en beschikbaar gestelde offertesoftware opstelden en vervolgens met de verzekeringsnemers bespraken. Uit de door Nationale-Nederlanden overgelegde voorbeeldofferte (productie 10 bij conclusie van antwoord) blijkt dat er twee verschillende voorbeeldrendementen en -kapitalen zijn getoond, dat is gewezen op de kosten en risicopremies die daarin zijn verwerkt, dat is gewaarschuwd voor het beleggingsrisico, en dat is verwezen naar de toepasselijke polisvoorwaarden.
4.10.
Voorts wijst Nationale-Nederlanden op artikel 31 lid 3 van de Derde levensrichtlijn dat bepaalt dat de lidstaten van de verzekeringsondernemingen niet mogen verlangen dat zij aanvullende gegevens naast de in bijlage II vermelde gegevens verstrekken, tenzij deze nodig zijn voor een goed begrip door de verzekeringnemer van de wezenlijke bestanddelen van de verbintenis, en op het daarmee gerelateerde arrest van 29 april 2015 van het Europese Hof van Justitie (NN/Van Leeuwen; ECLI:EU:C:2015:286).
4.11.
[eiser] betwist de polisvoorwaarden en de offertes voor de verzekeringen te hebben ontvangen. Hij erkent de voorbeeldrendementen voor de Fondsen te hebben ontvangen.
4.12.
[eiser] stelt voorts dat de RIAV 1994 de publiekrechtelijke relatie tussen de toezichthouder en Nationale-Nederlanden regelde, maar niet tot doel had de civielrechtelijke relatie tussen Nationale-Nederlanden en haar verzekeringnemers te reguleren. Het is niet zo, aldus [eiser] , dat alle maatschappelijke opvattingen zijn verdisconteerd in de regelgeving en de rechter dus niet meer zou mogen toetsen of Nationale-Nederlanden zich naar regels van ongeschreven recht de belangen van [eiser] voldoende heeft aangetrokken.
4.13.
De rechtbank is het in zoverre met [eiser] eens dat het feit dat ten tijde van het afsluiten van de verzekeringen de Nederlandse wetgever de in de RIAV 1994 opgenomen vereisten voldoende vond voor de weergave van de wezenlijke bestanddelen van de overeenkomst, op zichzelf niet met zich meebrengt dat er geen verplichting zou kunnen bestaan om meer informatie te verschaffen. Uit de Derde levensrichtlijn, zoals nader uitgelegd in het arrest NN/Van Leeuwen, vloeit voort dat een dergelijke verplichting kan bestaan. De informatie dient dan noodzakelijk te zijn voor een goed begrip door de verzekeringnemer van de wezenlijke bestanddelen van de beleggingsverzekering. Hetgeen voortvloeit uit de ongeschreven Nederlandse rechtsregels moet voorts duidelijk en nauwkeurig zijn en voldoende rechtszekerheid moet gewaarborgd zijn (vgl. r.o. 34 NN/Van Leeuwen).
4.14.
Ten aanzien van de vraag of Nederlandse ‘open en/of ongeschreven regels’ meebrachten dat Nationale-Nederlanden gehouden was meer informatie te verschaffen, overweegt de rechtbank dat de in aanmerking komende open en/of ongeschreven rechtsregels de regels zijn van Nederlands recht die betrekking hebben op de precontractuele goede trouw, dat wil zeggen de redelijkheid en billijkheid die partijen tegenover elkaar in acht moeten nemen in de fase voordat de overeenkomst (de beleggingsverzekering) gesloten wordt. Die regels brengen mee dat rekening gehouden moet worden met alle omstandigheden, in het bijzonder met de aard van de te sluiten overeenkomst - hier: een complex product, de beleggingsverzekering -, de positie van partijen jegens elkaar - hier: een consument (bijgestaan door een tussenpersoon) tegenover een professionele verzekeraar - en de ten tijde van het sluiten van de verzekeringen algemeen in de samenleving geldende opvattingen omtrent hetgeen een behoorlijk en zorgvuldig verzekeraar aan informatie over zijn product aan de verzekeringnemer in spe dient te verschaffen.
4.15.
De eerste twee aspecten zijn ook in de Derde Levensrichtlijn onder ogen gezien en hebben een rol gespeeld bij de samenstelling van bijlage II bij die richtlijn; de aanvullende rol die de redelijkheid en billijkheid kunnen vervullen is daardoor geringer dan wanneer dergelijke regelgeving had ontbroken.
4.16.
Het komt dus met name neer op het derde aspect, de algemene maatschappelijke opvattingen ten tijde van de totstandkoming van de onderhavige overeenkomsten. Daarbij wordt voorop gesteld dat die opvattingen in Nederland inhielden dat de contractsvrijheid uitgangspunt was; de aanvaardbaarheid van de verhouding tussen de prijs en de waarde van het product beleggingsverzekering was aan de vrije bepaling van partijen.
Daarnaast verdient opmerking dat de maatschappelijke opvattingen aan verandering onderhevig zijn, zodat de huidige opvattingen niet gelijk hoeven te zijn aan de opvattingen van destijds. Bedoelde algemene open en ongeschreven Nederlandse rechtsregels voorzien in een toets aan de maatschappelijke opvattingen die golden ten tijde van het sluiten van de verzekeringen. Partijen moesten daar immers toen hun gedrag op afstemmen.
4.17.
De rechtbank constateert dat die maatschappelijke opvattingen enige tijd voor het aangaan van de verzekeringen begonnen te wijzigen. Het werd tot 1997 voldoende gevonden dat informatie werd verstrekt over de bruto premie en de uitkering waartoe de verzekeraar zich verplichtte; verzekeraars waren niet verplicht om inzicht te geven in de kostenstructuur. Er hoefde slechts op indirecte wijze te worden geïnformeerd over de kosten van het product, namelijk door het verwerken van de kosten in netto voorbeeldkapitalen.
4.18.
Op initiatief van de bij het Verbond van Verzekeraars aangesloten verzekeraars werd per 1 januari 1997 bij wijze van zelfregulering de CRR 1996 ingevoerd. De CRR 1996 bevatte voorschriften over de voorbeeldrendementen die moesten worden gebruikt bij het berekenen van de netto voorbeeldkapitalen en voorschriften over de informatie die verzekeraars dienden te verstrekken over deze voorbeeldrendementen en de (beleggings)risico’s van beleggingsverzekeringen.
4.19.
De achtergrond van de in de CRR 1996 opgenomen voorschriften over voorbeeldrendementen en de (beleggings)risico’s van beleggingsverzekeringen was volgens de Minister van Financiën het volgende: ‘(…) de laatste jaren worden er steeds meer levensverzekeringsproducten aangeboden waarbij het rendementsrisico direct door de verzekeringnemer wordt gelopen. Vanwege deze ontwikkeling werd het in brede kring noodzakelijk geacht dat in informatieverstrekking aan de consument de risico’s die voor hem aan dergelijke levensverzekeringsproducten zijn verbonden voldoende worden belicht. In dit verband is recent door het Verbond van Verzekeraars de gedragscode rendementsprognoses vastgesteld. In deze gedragscode wordt een aantal eisen geformuleerd waaraan informatieverstrekking aan de consument betreffende de genoemde producten moet voldoen. (…) het doel van deze gedragscode [is] de consument inzicht te verschaffen in de wijze waarop rendement en risico van beleggingen van invloed zijn op toekomstige uitkeringen uit levensverzekeringen en spaarkasovereenkomsten (…)’ (Kamerstukken Tweede Kamer 1995-1996, 24456 nr. 12, p. 16-17).
4.20.
Vervolgens verscheen in 1998 een onderzoeksrapport van de Pensioen- en Verzekeringskamer (PVK), waarbij onder meer de RIAV 1994 werd geëvalueerd. De PVK adviseerde de Minister van Financiën de informatieverstrekking aan polishouders te verbeteren. Volgens de PVK hebben de Ombudsman en de Consumentenbond positief gereageerd op zijn (concept)adviesrapportage en was het Verbond van Verzekeraars van mening dat de voorstellen van de PVK op hoofdlijnen overeenstemden met de voornemens van het Verbond tot verbetering van de informatieverstrekking aan de consument (zie p. 85 van het door Nationale-Nederlanden in productie 3 bij conclusie van antwoord aangehaalde rapport “PVK Studies 14”).
4.21.
De rechtbank concludeert uit het voorgaande dat de verzekeringsbranche met zelfregulering via de CRR 1996 uiting heeft gegeven aan de op dat moment gewijzigde maatschappelijke opvatting over de vereiste informatieverstrekking. Met die zelfregulering liep de branche in wezen vooruit op de RIAV 1998, met name de onder artikel 2 lid 2 sub q, r en s RIAV 1998 bedoelde informatie (zie 4.23 hierna), die onder die gewijzigde opvattingen als “noodzakelijk” in de zin van artikel 31 lid 3 Derde levensrichtlijn werd beschouwd.
Tegen deze achtergrond is de rechtbank van oordeel dat verzekeraars als Nationale-Nederlanden vanaf eind 1996 gehouden waren om, vooruitlopend op de inwerkingtreding van de RIAV 1998, vanaf de inwerkingtreding van de CRR 1996 die informatie aan de consumenten te verstrekken. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de verzekeraar als geen ander zijn eigen product kent, zodat de verzekeraar in staat is te beoordelen welke productkenmerken extra informatie rechtvaardigen (vgl. NN/Van Leeuwen r.o. 30).
4.22.
Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de RIAV 1998 blijkt dat de wetgever uitdrukkelijk het systeem van indirecte transparantie van kosten heeft gehandhaafd. De verzekeraars dienden inzicht in de invloed van kosten en risicopremie te verschaffen door het vermelden van netto eindkapitalen (rekenvoorbeelden). Nu de RIAV 1998 tot stand is gekomen na consultatie van onder meer het Verbond van Verzekeraars, de Consumentenbond, de PVK en de Ombudsman Levensverzekering, terwijl daarover ook in het parlement is gesproken, dient te worden geconcludeerd dat de norm die inhoudt dat de verzekeraar met deze indirecte transparantie van kosten voldoende en juiste informatie verstrekt aan de verzekeringnemers, destijds breed gedragen werd. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de algemene eisen van precontractuele redelijkheid en billijkheid die de verhouding tussen verzekeraar en aspirant-verzekeringnemer beheersen daarmee verdisconteerd in de RIAV 1998 en kunnen uit die algemene eisen geen aanvullende informatieverplichtingen voortvloeien, laat staan dat eventuele aanvullende verplichtingen voldoen aan de uit het NN/Van Leeuwen-arrest (r.o. 29) voortvloeiende vereisten van, met name, rechtszekerheid en voorspelbaarheid. De omstandigheid dat de voorschriften voor informatieverstrekking over beleggingsverzekeringen door de jaren heen zijn aangescherpt en de in de maatschappij levende inzichten daarover zijn gewijzigd, doet aan het bovenstaande niet af. De door de rechtbank aan te leggen toets is niet die van de thans geldende normen, maar die van de destijds geldende normen.
4.23.
Ten opzichte van de RIAV 1994 zijn in de RIAV 1998 aan het eind van het tweede lid van artikel 2 (onder andere) de volgende onderdelen toegevoegd.
‘q. de invloed van kosten en inhoudingen ten laste van de verzekeringnemer op het rendement en de uitkering verbonden aan de overeenkomst;
r. indien van toepassing, de kosten die naast de bruto-premie in rekening worden gebracht;
s. indien van toepassing, het aan de overeenkomst verbonden beleggingsrisico en de mate waarin dit risico ten laste is van de verzekeringnemer.’
4.24.
Blijkens de toelichting bij de RIAV 1998, beoogde onderdeel q de verzekeringnemer inzicht te geven hoe inhoudingen en kosten zijn rendement en de uiteindelijke uitkering zouden kunnen beïnvloeden. Het was volgens de wetgever voldoende om rekenvoorbeelden te verstrekken waarin de kosten en inhoudingen waren verwerkt. De woorden “
de invloed… op het rendement en de uitkering” uit de onderhavige bepaling dienen derhalve aldus te worden begrepen dat de verzekeraar niet gehouden is om een op zichzelf staand overzicht van of inzicht in de concrete en/of absolute kosten en de opbouw daarvan te verschaffen. Zoals hiervoor reeds is overwogen heeft de wetgever uitdrukkelijk gekozen voor indirecte transparantie van kosten: verzekeraars dienen inzicht in de invloed van kosten en risicopremie te verschaffen door het vermelden van netto eindkapitalen (rekenvoorbeelden) (zie 4.22).
4.25.
Met betrekking tot de 417-verzekering geldt dat het aan [eiser] verstrekte aanvullende berekeningen overzicht (zie 2.6) netto voorbeeldeindkapitalen bevat op basis van twee, op historische rendementen gebaseerde, voorbeeldrendementen van de Fondsen. Naar het oordeel van de rechtbank voldeed Nationale-Nederlanden daarmee - ook indien [eiser] de offerte en de polisvoorwaarden niet zou hebben ontvangen - voor wat betreft de 417-verzekering aan haar informatieverplichtingen zoals deze destijds golden. Zoals hiervoor reeds overwogen kon Nationale-Nederlanden immers voor wat betreft onderdeel q volstaan met het vermelden van netto voorbeeldeindkapitalen.
In de stukken waarvan [eiser] erkent dat hij ze vóór het afsluiten van de 434-verzekering en de 667-verzekering ontvangen heeft, zijn ten aanzien van die verzekeringen geen netto voorbeeldeindkapitalen bij belegging in de Fondsen opgenomen.
4.26.
Nationale-Nederlanden was niet verplicht om de hoogte van de overlijdensrisicopremies op te nemen. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen. Zoals hiervoor aangegeven was Nationale-Nederlanden vanaf 1 januari 1997 gehouden om, op basis van de maatschappelijke opvattingen en de zelfregulering zoals neergelegd in de CRR 1996, en vooruit lopend op de invoering van de RIAV 1998, de informatie als bedoeld in art. 2 lid 2 q, r en s RIAV 1998 te verstrekken aan de consument/aspirant-verzekeringnemer. Die onderdelen van artikel 2 zien op kosten. De overlijdensrisicopremie vormt geen onderdeel van de kosten in eigenlijke zin. Het gaat bij de verzekeringen immers om een verzekering, en wel een gemengde levensverzekering die dekking biedt als het verzekerd risico zich voordoet, te weten ofwel het in leven zijn van [eiser] (of zijn partner) op een bepaalde datum ofwel diens overlijden; die dekking (bij leven dan wel dood, naar gelang het geval) is de hoofddekking. Voor die verzekeringsdekking dient een verzekeringspremie betaald te worden. Op die premie ziet het eerste deel van art. 2 lid 2 RIAV 1998, onder h. Het tweede deel van art. 2 lid 2 h ziet op (eventuele) nevenuitkeringen. Blijkens de toelichting bij sub h worden onder nevenuitkeringen separate dekkingen voor andere risico’s verstaan, bijvoorbeeld een aanvullende ongevallendekking of een dekking van premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid (Stcrt. 1998, 134). Uit voorgaande korte schets blijkt dat de overlijdensrisicopremie geen premie voor een nevenuitkering is.
4.27.
De vraag die zich dan aandient is of de verplichting tot het schriftelijk in kennis stellen van de premie verschuldigd voor de hoofddekking (art. 2 lid 2 h RIAV 1998), derhalve de overlijdensrisicopremie, meebrengt dat die apart en in kwantitatieve zin gespecificeerd dient te worden opgegeven, zoals [eiser] kennelijk stelt.
Nationale-Nederlanden betoogt dat de risicopremies die zij in rekening bracht niet van te voren vast stonden, aangezien deze onder meer afhankelijk was van de actuele waarden van de beleggingen.
De rechtbank acht dat van belang, maar niet beslissend. Beslissend is, dat het systeem van de CRR 1996 en van de RIAV 1998, dat als gezegd destijds maatschappelijk breed gedragen werd, meebracht dat voorbeeldkapitalen werden gebruikt om het totaal effect van de kosten en de risicopremies duidelijk te maken. Daartoe werd gevergd dat de bruto premie, waarvan dus de overlijdensrisicopremie deel uitmaakt, werd vermeld, alsmede de kosten bedoeld in leden q-s en de premie voor een eventuele nevenuitkering. Als Nationale-Nederlanden dus die systematiek heeft gebruikt en de netto voorbeeldkapitalen en de bruto premies heeft vermeld, dan heeft zij via indirecte transparantie de informatie verstrekt waartoe zij gehouden was.
4.28.
Onderdeel s beoogde dat de verzekeringnemer duidelijk op de hoogte werd gebracht van het beleggingsrisico dat verbonden is aan levensverzekeringen of spaarkasovereenkomsten met een beleggingscomponent en in hoeverre dat voor zijn rekening komt (Stcrt 1998, 134, p. 9).
4.29.
De rechtbank stelt vast dat Nationale-Nederlanden in de voorafgaand aan het afsluiten van de 417- en 434 verzekeringen verstrekte documentatie een waarschuwing heeft opgenomen (zie 2.7). Met de opgenomen tekst (‘Wij willen u erop wijzen dat […] geen enkele garantie voor de toekomst inhoudt’) voldeed Nationale-Nederlanden naar het oordeel van de rechtbank jegens [eiser] aan de algemene verplichting tot het waarschuwen voor en het informeren over het beleggingsrisico, zoals bedoeld in onderdeel s.
In de stukken waarvan [eiser] erkent dat hij deze ontvangen heeft vóór het afsluiten van de 667-verzekering is geen waarschuwing voor, of informatie over, het beleggingsrisico opgenomen.
4.30.
De conclusie van het vorenstaande is dat Nationale-Nederlanden bij het aangaan van de 417-verzekering aan haar informatieverplichting heeft voldaan. Ten aanzien van de 434- en 667-verzekeringen blijkt dat niet uit de stukken waarvan [eiser] erkend heeft deze te hebben ontvangen. Het gaat dan met name om de verplichting uit onderdeel q (voor de 434- en de 667-verzekeringen) en onderdeel s (voor de 667-verzekering). Bij de huidige stand van zaken kan niet worden vastgesteld of [eiser] de stukken heeft ontvangen waaruit volgens Nationale-Nederlanden de desbetreffende informatie zou blijken.
4.31.
Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat moet worden aangenomen dat [eiser] die stukken inderdaad niet heeft ontvangen, is in zoverre sprake van een schending door Nationale-Nederlanden van de op haar rustende informatieverplichting. Dat leidt in beginsel tot schadeplichtigheid van Nationale-Nederlanden. Om tot aansprakelijkheid te kunnen concluderen, zal sprake moeten zijn van schade en van causaal verband tussen die schade en de normschending van Nationale-Nederlanden. In verband met dat laatste stelt de rechtbank vast dat de primaire vordering tot schadevergoeding van [eiser] gebaseerd is op zijn stelling dat hij - wanneer Nationale-Nederlanden wel aan haar informatieplicht had voldaan - de verzekeringen niet zou zijn aangegaan (maar de gelden zou hebben belegd in dezelfde, maar ‘losse’ fondsen, zonder het verzekeringscomponent). Dat - voor schadevergoeding noodzakelijke - causaal verband is naar het oordeel van de rechtbank echter niet komen vast te staan.
4.32.
De rechtbank heeft daarbij het volgende in aanmerking genomen. Zoals hiervoor onder 4.25 is vastgesteld heeft [eiser] ten aanzien van de 417-verzekering de vereiste informatie ontvangen. De 434-verzekering heeft hij (op dezelfde dag) afgesloten met belegging in dezelfde Fondsen, en de 667-verzekering ongeveer 10 maanden eerder, met belegging in twee van de Fondsen. Dat in aanmerking nemend, en in het licht van de - door Nationale-Nederlanden aangevoerde (zie 4.4) en onvoldoende concreet weersproken - redenen voor haar standpunt dat het niet waarschijnlijk is dat [eiser] voor een belegging in fondsen zonder verzekering zou hebben gekozen, is de stelling van [eiser] dat hij zonder schending van de informatieplicht de verzekeringen niet zou zijn aangegaan onvoldoende onderbouwd. Het had op zijn weg gelegen om aan te voeren waarom hij, de netto voorbeeldeindkapitalen van de Fondsen bij de 417-rekening kennende, die verzekering is aangegaan, maar de 434-en 667-verzekeringen niet zou zijn aangegaan als hij de berekening van de netto voorbeeldeindkapitalen voor (grotendeels) dezelfde Fondsen in verband met die verzekering zou hebben ontvangen. Deze zouden immers niet (wezenlijk) anders zijn dan de berekening van de 417-verzekering. Hetzelfde geldt voor de waarschuwing voor het beleggingsrisico: zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom [eiser] de 667-verzekering niet zou zijn aangegaan als hij op de hoogte was gesteld van dat risico, terwijl hij - dat risico kennende - de 417 en 434-verzekeringen wel is aangegaan.
zorgplicht
4.33.
[eiser] heeft gesteld dat Nationale-Nederlanden niet aan haar zorgplicht heeft voldaan door niet te waarschuwen voor de bijzondere risico’s die de wezenlijke kenmerken van de verzekeringen in de gegeven omstandigheden voor [eiser] met zich meebrachten.
4.34.
De rechtbank overweegt dat op Nationale-Nederlanden een zorgplicht rustte op basis van de eisen van redelijkheid en billijkheid, zoals in het algemeen ten aanzien van een tussen verzekeraar en consument afgesloten beleggingsverzekering nader uiteen gezet in 4.14 e.v. hiervoor. Daarnaast is de zorgplicht afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder de mate van deskundigheid en relevante ervaringen van de wederpartij.
4.35.
De rechtbank neemt daarbij als uitgangspunt dat van de gemiddelde verzekeringnemer mag worden verwacht dat hij bereid is zich te verdiepen in de kenmerken van de beleggingsverzekering en zich af te vragen of die beleggingsverzekering voor hem geschikt is, waarbij denkbaar is dat informatie langs verschillende wegen wordt aangeboden. De verzekeringnemer wordt in beginsel geacht in staat te zijn om verstrekte informatie op waarde te schatten, om zo nodig nadere informatie te zoeken en om vervolgens informatie uit verschillende bronnen met elkaar in verband te brengen.
4.36.
Nationale-Nederlanden heeft ten aanzien van de deskundigheid en ervaringen van [eiser] aangevoerd dat [eiser] een financieel expert is, die diverse publicaties over prijsvorming, beslissingsmodellen en beloningssystematiek in de financiële sector op zijn naam heeft staan. Namens [eiser] zijn die stellingen betwist. Niet is betwist dat [eiser] hoogopgeleid is, auteur van het handboek
[titel handboek eiser], en ten tijde van het afsluiten van de verzekeringen,
visiting facultywas aan de [naam business school] in [vestigingsplaats school] . De rechtbank overweegt dat laatstgenoemde omstandigheden reden vormen om de deskundigheid en relevante ervaringen van [eiser] ten minste in te schatten op het niveau van de gemiddelde verzekeringnemer, zodat er voor Nationale-Nederlanden in het onderhavige geval geen uitgebreidere zorgplicht gold.
4.37.
Ten aanzien van de door Nationale-Nederlanden ingenomen - en door [eiser] niet (langer) betwiste - stelling dat [eiser] zich bij het aangaan van de verzekeringen liet bijstaan door een tussenpersoon heeft eveneens te gelden dat die omstandigheid - zo deze er al niet voor zorgde dat een gedeelte van de waarschuwingsplichten op die tussenpersoon rustte - de zorgplicht van Nationale-Nederlanden in elk geval niet verzwaarde.
4.38.
Voor wat betreft de plicht van Nationale-Nederlanden om te waarschuwen voor het algemene beleggingsrisico, wordt dan ook verwezen naar hetgeen hierboven onder 4.29 tot en met 4.32 is opgenomen.
4.39.
Daarnaast verwijt [eiser] Nationale-Nederlanden dat zij hem er niet voor heeft gewaarschuwd dat indien de koersen niet constant met een vast rendement zouden stijgen, maar grillig zouden verlopen of sterk zouden dalen, de kans op het behalen van de geprognosticeerde rendementen aanzienlijk kleiner was dan aan [eiser] was voorgesteld.
4.40.
Naar het oordeel van de rechtbank is het een feit van algemene bekendheid dat het beleggen in effecten een risico van vermogensverlies met zich brengt (door waardedaling van de effecten waarin is belegd ten opzichte van hun aankoopprijs) en een risico dat het beoogde rendement niet wordt behaald. Dat als gevolg van koersdalingen of het fluctueren van rendementen het beoogde eindkapitaal niet wordt behaald, ondanks het feit dat het voorgespiegelde rendementspercentage wel wordt behaald, is een uitvloeisel van bovenvermeld beleggersrisico.
De door [eiser] beschreven risico’s zijn dus van het algemene beleggingsrisico deel uitmakende risico’s en geen buitengewone risico’s waarvoor uitdrukkelijk en in niet mis te verstane bewoordingen gewaarschuwd diende te worden, naast de waarschuwingen die Nationale-Nederlanden ten aanzien van het beleggingsrisico heeft gegeven.
4.41.
Het niet waarschuwen voor of informeren over deze specifieke risico’s leidt daarmee niet tot schending van de zorgplicht van Nationale-Nederlanden.
4.42.
[eiser] heeft voorts aangevoerd dat Nationale-Nederlanden hem had moeten waarschuwen voor de gevolgen van de financieringssystematiek (op basis van het
universal life principle) van de ingebouwde overlijdensrisicoverzekering bij dalende beurskoersen.
4.43.
De rechtbank overweegt het volgende. De door [eiser] aangehaalde financieringssystematiek van de overlijdensrisicoverzekering houdt in dat uitsluitend het verschil tussen de verzekerde uitkering bij overlijden en de in de beleggingsverzekering opgebouwde waarde verzekerd is. De overlijdensrisicopremie die verschuldigd is, wordt alleen over dit verschil berekend (zie 2.2). Als de poliswaarde achterblijft, is meer overlijdensrisicopremie verschuldigd, hetgeen in mindering komt op de opgebouwde waarde waardoor deze verder achterblijft. Dit zogenaamde hefboomeffect kan optreden wanneer sprake is van een overlijdensrisicodekking die (in verhouding tot de bruto premie) dusdanig hoog is dat meer participaties moeten worden onttrokken dan waarvan sprake zou zijn geweest zonder hefboomeffect. Het omgekeerde kan zich ook voordoen: bij goede beleggingsresultaten daalt de premie, waardoor een groter deel van de inleg kan worden belegd en het positieve effect toeneemt.
4.44.
Nationale-Nederlanden heeft deze werking van het hefboomeffect niet betwist (zij heeft slechts opgemerkt dat de effecten daarvan in kwantitatieve zin beperkt zijn). Echter, nu het hefboomeffect een gevolg was van de constructie van de verzekeringen, is dit effect aan te merken als een (gewoon) beleggingsrisico. Het moet voor [eiser] voldoende duidelijk zijn geweest dat de waarde van de beleggingen zou kunnen dalen. Logisch gevolg daarvan is dat de premie voor het overlijdensrisico in dat geval zou stijgen. Dat behoefde geen aparte toelichting.
Naar het oordeel van de rechtbank is het hefboomeffect aldus geen bijzonder risico waar Nationale-Nederlanden [eiser] specifiek over/voor had moeten informeren/waarschuwen. Dat betekent dat Nationale-Nederlanden op dit punt haar zorgplicht niet heeft geschonden.
4.45.
Ten aanzien van de 667-verzekering betoogt [eiser] dat Nationale-Nederlanden hem er in het kader van de bijzondere zorgplicht op had moeten wijzen dat het daarin weergegeven product niet geschikt was om mee te voorzien in het pensioen, nu geheel werd belegd in aandelen. Bij het verstrekken van de offerte aan [eiser] is met geen woord gerept over prudent beleggen en zijn de voorbeeldkapitalen helemaal gebaseerd op een belegging van 100% aandelen tot aan de einddatum, terwijl Nationale-Nederlanden wist dat een dergelijke ongewijzigde assetallocatie niet geschikt was om mee te voorzien in het pensioen, aldus [eiser] .
4.46.
Nationale-Nederlanden betwist (onder andere) dat [eiser] de 667-verzekering is aangegaan met een pensioendoelstelling en stelt dat deze verzekering is aangegaan vanwege het fiscale voordeel. Ter comparitie heeft Nationale-Nederlanden gesteld dat er meerdere feiten zijn die op dat doel wijzen (randnummer 20 van de comparitie-aantekeningen).
4.47.
De rechtbank oordeelt dat de stelling van [eiser] dat Nationale-Nederlanden wist dat de 667-verzekering bedoeld was voor pensioendoeleinden - mede in het licht van het verweer van Nationale-Nederlanden op dit punt - onvoldoende is onderbouwd. Daarbij heeft mede te gelden dat de door Nationale-Nederlanden genoemde feiten die op een fiscaal gebruik wijzen niet worden betwist. Daarmee is niet komen vast te staan dat Nationale-Nederlanden wist of had moeten weten van de gestelde doeleinden van [eiser] , zodat er reeds om die reden geen sprake is van een schending van de zorgplicht van Nationale-Nederlanden op dit punt.
4.48.
De conclusie van het bovenstaande is dat de primaire vordering tot vergoeding van schade (vordering 2 in 3.1 hierboven) moet worden afgewezen.
4.49.
Naast vergoeding van schade heeft [eiser] primair een verklaring voor recht gevorderd (vordering 1 in 3.1 hierboven), inhoudende (verkort weergegeven) dat Nationale-Nederlanden tekort is geschoten in haar verplichting [eiser] te informeren over de inhoud van de verzekeringen.
4.50.
De rechtbank stelt vast dat [eiser] , voor toewijzing van een verklaring voor recht ten aanzien van haar rechtsverhouding tot Nationale-Nederlanden, belang moet hebben bij die verklaring (zie artikel 3:303 BW). Hierboven is geoordeeld dat geen sprake is van schade die het gevolg is van een normschending van Nationale-Nederlanden. Nu een ander belang bij de gevorderde verklaring voor recht niet is gesteld, zal ook die vordering worden afgewezen.
4.51.
[eiser] heeft aangevoerd dat hij ervan uit mocht gaan dat de door Nationale-Nederlanden ingehouden kosten voor de beleggingsverzekeringen (vrijwel) gelijk zouden zijn aan de aan- en verkoopkosten die in rekening werden gebracht ten aanzien van de eerder door hem afgesloten beleggingsrekening, zijnde 0,5% over de inleg. Nationale-Nederlanden heeft hier tegenin gebracht dat de beleggingsrekening niet eerder, maar juist later is aangegaan dan de (eerste) beleggingsverzekering, zodat het niet mogelijk is dat [eiser] bij het aangaan daarvan is uitgegaan van de kosten voor de beleggingsrekening. Ter zitting heeft [eiser] verklaard dat de 667-verzekering inderdaad al in augustus 1997 is afgesloten. De rechtbank concludeert dat - nu de beleggingsrekening in november 1997 (zie 2.3) is afgesloten - de stelling van [eiser] dat hij er bij het afsluiten van de 667-verzekering van uit mocht gaan dat daar dezelfde kosten voor zouden gelden als voor de beleggingsrekening, niet juist kan zijn. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat [eiser] in redelijkheid niet mocht verwachten dat er voor een beleggingsrekening dezelfde kosten zouden worden gerekend als voor een beleggingsverzekering, reeds omdat in het laatste product een overlijdensrisicoverzekering verwerkt zat.
4.52.
De conclusie is dat ook de subsidiaire vorderingen, genoemd onder 4 en 5 in 3.1 hierboven, alsmede - op basis van hetgeen hiervoor onder 4.50 is aangegeven - de vordering genoemd onder 3 in 3.1, moeten worden afgewezen.
Consumentenrichtlijn
4.53.
De rechtbank is er ambtshalve mee bekend dat verschillende rechterlijke instanties inmiddels uitspraak hebben gedaan over dezelfde of (tot op zekere hoogte) vergelijkbare verzekeringsproducten van Nationale-Nederlanden en andere verzekeraars. In verschillende van die uitspraken is de rechter ingegaan op de vraag of sprake is van oneerlijke bedingen in de zin van Richtlijn 93/13 EEG van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten. In de onderhavige zaak heeft de rechtbank vastgesteld dat Nationale Nederlanden ten aanzien van twee verzekeringen (mogelijk) niet aan haar informatieverplichtingen heeft voldaan, maar dat het - voor schadevergoeding noodzakelijk - causaal verband met die (mogelijke) normschending niet is komen vast te staan. Bij die beoordeling spelen de - al dan niet verstrekte - polisvoorwaarden geen rol. De rechtbank komt daarom niet toe aan een beoordeling van de eventuele oneerlijkheid van die bedingen.
conclusie
4.54.
De rechtbank zal de vorderingen van [eiser] afwijzen.
4.55.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Nationale-Nederlanden worden begroot op:
- griffierecht 3.903,00
- salaris advocaat
2.842,00(2,0 punten × tarief € 1.421,00)
Totaal € 6.745,00

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van Nationale-Nederlanden tot op heden begroot op € 6.745,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. Volker, mr. J.C.A.T. Frima en mr. Th. Veling en in het openbaar uitgesproken op 19 juli 2017.
2221/1659/1980