ECLI:NL:RBROT:2017:549

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
18 januari 2017
Publicatiedatum
20 januari 2017
Zaaknummer
C/10/501491 / HA ZA 16-469
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Financiële geschillen tussen oogartsen na beëindiging van samenwerking en de verschuldigdheid van een contractuele boete

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, gaat het om een geschil tussen vier oogartsen die in maatschapsverband samenwerkten. De maatschap, die van 1 april 2008 tot en met 31 december 2013 bestond, werd beëindigd, wat leidde tot financiële geschillen over de afwikkeling van de maatschap. De eisers, bestaande uit [eiser sub 1], [eiser sub 2] en [eiser sub 3], vorderden dat de door gedaagde, [gedaagde], verschuldigde bedragen op de maatschapsrekening zouden worden bijgeschreven. De gedaagde voerde verweer en stelde dat hij recht had op een schadevergoeding en dat de eisers hun verplichtingen uit de maatschapsovereenkomst niet waren nagekomen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de jaarstukken 2013 door een accountant zijn opgemaakt en dat de bezwaren van [gedaagde] tegen deze jaarstukken ongegrond zijn. De rechtbank oordeelde dat [gedaagde] een bedrag van € 25.968,00 moest bijschrijven op de maatschapsrekening, vermeerderd met wettelijke rente. Daarnaast heeft de rechtbank in reconventie geoordeeld dat [eiser sub 3] en [eiser sub 2] elk € 25.000,00 aan [gedaagde] moesten betalen wegens het niet nakomen van hun aanbiedingsplicht uit de maatschapsovereenkomst. De rechtbank matigde de boetes tot € 25.000,00 per boete, gezien de omstandigheden van de zaak. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten droeg.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team haven en handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/501491 / HA ZA 16-469
Vonnis van 18 januari 2017
in de zaak van

1.[eiser sub 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[eiser sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
3.
[eiser sub 3],
wonende te [woonplaats] ,
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. M.E.F. Bots te Utrecht,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. R. Bierenbroodspot te Rotterdam.
Partijen zullen hierna [eiser sub 1] , [eiser sub 2] , [eiser sub 3] en [gedaagde] genoemd worden. Gezamenlijk zullen [eiser sub 1] , [eiser sub 2] en [eiser sub 3] worden aangeduid als [eisers]

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 10 mei 2016, met producties;
  • de conclusie van antwoord in conventie, conclusie van eis in voorwaardelijke en onvoorwaardelijke reconventie van 3 augustus 2016, met producties;
  • de brief van 24 augustus 2016 van de rechtbank, waarbij partijen zijn opgeroepen voor een comparitie van partijen;
  • de brief van 20 oktober 2016 van de rechtbank, waarbij partijen nader zijn geïnformeerd over de comparitie van partijen;
  • de conclusie van antwoord in reconventie van 21 november 2016, met producties;
  • het proces-verbaal van comparitie van 21 november 2016;
  • de (pleit)aantekeningen van mr. Bots;
  • de pleitnota van mr. Bierenbroodspot.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser sub 1] , [eiser sub 2] , [eiser sub 3] en [gedaagde] zijn oogartsen. Van 1 april 2008 tot en met 31 december 2013 oefenden zij voor gemeenschappelijke rekening en risico in maatschapsverband (hierna: de maatschap) een oogartsenpraktijk uit in (het verzorgingsgebied van) het ziekenhuis Gelderse Vallei te Ede (hierna: het ziekenhuis).
2.2.
Hetgeen partijen bij het aangaan van de maatschap zijn overeengekomen, hebben zij vastgelegd in een overeenkomst van praktijkassociatie (productie 1 bij dagvaarding; hierna: de maatschapsovereenkomst). De maatschapsovereenkomst vermeldt onder meer het volgende:
'(…)
verklaren te zijn overeengekomen als volgt:
(…)
DUUR VAN DE MAATSCHAP
Artikel 2
(…)
2. De maatschap [is] door elke partij opzegbaar met inachtneming van een opzegtermijn van zes maanden.
3. Opzegging ingevolge het in lid 2 van dit artikel bepaalde kan uitsluitend geschieden door middel van een aangetekend schrijven, gericht aan de betreffende partij(en).
(…)
VERTEGENWOORDIGING
Artikel 4
Ieder der partijen is bevoegd namens de maatschap te handelen, gelden voor haar uit te geven en te ontvangen, alsmede de maatschap aan derden respectievelijk derden aan de maatschap te binden, met dien verstande echter, dat de schriftelijke toestemming van allen partijen is vereist voor:
(…)
b. het te leen opnemen van gelden of het aangaan en/of beëindigen van verbintenissen, waarvan de totaalsommen de vijfhonderd euro (€ 500,--) per boekjaar te boven gaan, of van periodieke verplichtingen, waarvan de totaalsommen de tweehonderdvijftig euro (€ 250,--) per boekjaar te boven gaan;
(…)
Handelingen verricht in strijd met het bovenstaande, komen voor persoonlijke rekening en risico van de aldus handelende partij, tenzij de maatschap onomstotelijk baat had bij betreffende handeling of tenzij de andere partijen bedoelde handeling alsnog achteraf unaniem goedkeuren.
(…)
WINSTVERDELING
Artikel 6
1. De winsten en verliezen van de maatschap zullen door partijen worden genoten en gedragen naar rato van zowel de door elk der partijen gewerkte dagdelen als ieders individueel gerealiseerde omzet. Op basis van de gewerkte dagdelen wordt de basisuitkering (totale som 10 % van de winst van de maatschap en jaarlijks vooraf vastgesteld) vastgesteld. De jaarlijkse winst van de maatschap verminderd met de aan iedere partij toekomende basisuitkering wordt door partijen in verhouding tot ieders individuele gerealiseerde omzet verdeeld.
2. Onder de winst der maatschap zal worden verstaan de bruto-opbrengst der gezamenlijk door partijen uitgeoefende praktijk verminderd met alle kosten en uitgaven, die door de gemeenschappelijke uitoefening der praktijk zijn veroorzaakt.
(…)
4. De verdeling van hetgeen ieder der partijen over enig boekjaar uit de maatschap toekomt zal plaats vinden uiterlijk binnen één maand na vaststelling van de balans en de winst- en verliesrekening over dat boekjaar.
5. Indien en voor zover de gemeenschappelijke rekeningen dit toelaten zullen partijen gerechtigd zijn periodiek een bedrag bij wijze van voorschot op te nemen op hun in het vorige lid bedoelde aandeel in de maatschapswinst. Dit, waarbij echter het bepaalde in lid 1 van dit artikel in acht dient te worden genomen, wordt in onderling overleg vastgesteld, onverminderd de gehoudenheid van een ieder binnen één maand na vaststelling van de balans en de winst- en verliesrekening over het boekjaar terug te storten, hetgeen hij meer heeft opgenomen dan zijn aandeel in de winst mocht blijken te bedragen, met dien verstande dat deze gehoudenheid alleen bestaat indien het niet mogelijk blijkt te zijn om de kapitaalrekening van de betreffende partij(en) voor het verschil te debiteren.
BOEKHOUDING EN ADMINISTRATIE
Artikel 7
1. De boekhouding van de maatschap wordt in onderling overleg ingericht.
(…)
3. Aan het einde van het boekjaar wordt, door een door partijen in onderling overleg aan te wijzen onafhankelijke accountant, een balans en winst- en verliesrekening in drievoud opgemaakt. Door ondertekening hiervan door allen partijen worden de jaarstukken vastgesteld en worden partijen over en weer gedechargeerd.
4. Indien één der partijen niet met de inhoud van genoemde jaarstukken akkoord gaat, zal hij zijn bezwaren daartegen binnen twee maanden na ontvangst dezer stukken per aangetekend schrijven aan de andere partijen kenbaar moeten maken, bij gebreke waarvan bedoelde stukken worden beschouwd als onherroepelijk door allen partijen te zijn goedgekeurd.
5. Indien, binnen twee maanden nadat één der partijen zijn bezwaren tegen de inhoud van deze stukken heeft kenbaar gemaakt, geen overeenstemming is bereikt, zal een geschil als bedoeld in artikel 12 aanwezig zijn. Indien dit geschil door scheidslieden zal worden beslecht dan dient één van de benoemde scheidslieden accountant te zijn.
(…)
EINDE VAN DE MAATSCHAP
Artikel 11
De maatschap eindigt:
1. door opzegging ingevolge artikel 2 lid 2;
(…)
6. zodra één der partijen definitief de toelating tot het in de considerans genoemde ziekenhuis is ontzegd;
(…)
GEVOLGEN VAN HET EINDIGEN DER MAATSCHAP, ALGEMEEN
Artikel 14
1. Na beëindiging van de maatschap tegen enig tijdstip gedurende de loop van een kalenderjaar zal per de datum van beëindiging een balans en een winst- en verliesrekening worden opgemaakt, waarbij de leden 3, 4 en 5 van artikel 7 overeenkomstig van toepassing zijn.
2. Na beëindiging van de maatschap wordt aan ieder der partijen respectievelijk diens rechtverkrijgenden, de aan ieder tot aan de dag der beëindiging of ontbinding toekomende winst uitgekeerd.
3. Partijen zijn gehouden al hetgeen zij ieder voor zich nog uit de maatschap te vorderen hebben respectievelijk aan haar verschuldigd zijn met elkaar te verrekenen. De vorderingen van de maatschap dienen te worden geïnd, de schulden dienen te worden betaald en het saldo wordt in verdeling gebracht binnen een periode van drie maanden nadat de bekende schulden zijn betaald en partijen elkaar over en weer hebben gevrijwaard voor het bestaan van onbekende maatschapsschulden.
4. In geval van beëindiging van de maatschap wegens het uittreden van één van de partijen, om welke reden dan ook, dan wel wegens overlijden van één van de partijen, is de andere partij gehouden het kapitaalsaldo van de betrokken partij aan die partij dan wel aan de rechtverkrijgenden van de overleden partij, binnen drie maanden uit te keren.
5. Voor zover mogelijk blijven de bepalingen van de onderhavige overeenkomst tijdens de vereffening van toepassing.
GEVOLGEN VAN HET EINDIGEN DER MAATSCHAP (Overnamerecht)
Artikel 15
1. Bij beëindiging van de maatschap wegens overlijden van één der partijen kan zijn aandeel in de maatschappraktijk door diens rechtverkrijgenden niet anders worden vervreemd of overgedragen dan aan de overlevende partijen dan wel aan een derde, omtrent wie de overlevende partij schriftelijk hun toestemming heeft blijk gegeven. Bij beëindiging van de maatschap anders dan wegens overlijden staat ieder der partijen zijn aandeel in de maatschap ter vrije beschikking.
2. Indien de maatschap eindigt ingevolge een grond genoemd in artikel 11, verplichten de andere partijen zich de tot de maatschap behorende praktijk, voor wat betreft hun aandeel, voort te zetten, voor zover van toepassing overeenkomstig de bepalingen van deze overeenkomst, mutatis mutandis.
3. De partij die de praktijk ter plaatse niet voortzet, dan wel de rechtverkrijgenden van de overleden partij is/zijn verplicht binnen een periode van één maand na beëindiging van de maatschap zijn/hun aandeel aan de andere partij, die zijn aandeel in de praktijk wel voortzetten, per aangetekend schrijven ter overname aan te bieden tegen een som vast te stellen met inachtneming van de alsdan geldende normen en omstandigheden, terwijl de andere partij vrij is het aanbod al dan niet te aanvaarden, met dien verstande echter dat hij gehouden is binnen vier weken na het tijdstip van aanbieding zijn keuze schriftelijk kenbaar te maken. Voor de partij die de maatschap conform artikel 11 lid 1 opzegt, geldt in afwijking van het hiervoor genoemde tijdstip van aanbieding, dat deze binnen een periode van één maand na opzegging dient plaats te vinden.
4. Indien de blijvende partij verklaart van zijn in lid 3 van dit artikel genoemde recht tot overname van het praktijkdeel geen gebruik te zullen maken, is de uittredende partij gerechtigd tot overdracht aan derden over te gaan. De blijvende partij verplicht zich bij deze overdracht zijn medewerking te verlenen.
5. Door niet over te gaan tot aanbieden zoals bedoeld in lid 3 van dit artikel verbeurt de nalatige partij aan de gelaedeerde partij een direct opeisbare boete groot vijftigduizend euro (€ 50.000,--), waartoe het tevoren uitbrengen van een ingebrekestelling niet is vereist, onverminderd het recht van degenen jegens wie de overtreding werd begaan om aan te tonen dat zij tengevolge van die wanprestatie een grotere schade lijden dan het te hunnen behoeve verbeurde boetebedrag.
(…)
NADERE OVEREENKOMSTEN
Artikel 17
1. Nadere overeenkomsten aangegaan tussen partijen dan wel hun rechtsopvolgers dienen schriftelijk te worden vastgelegd en aan deze overeenkomst te worden gehecht, waarna zij een onverbrekelijk geheel met de onderhavige overeenkomst vormen.
2. Waar de bepalingen van deze overeenkomst strijdig zijn met de bepalingen van overeenkomsten van partijen met het van toepassing zijnde ziekenhuis c.q. met de van toepassing zijnde ziekenhuizen prevaleren de bepalingen van laatstgenoemde overeenkomst.'
2.3.
De relatie tussen [eiser sub 1] , [eiser sub 2] , [eiser sub 3] en [gedaagde] onderling en de relatie tussen hen en de Raad van Bestuur van het ziekenhuis was niet goed. Daarom werd in 2012 op initiatief van de Raad van Bestuur een 'begeleidingstraject' gestart. Dat traject leidde niet tot de door de Raad van Bestuur noodzakelijk geachte verbetering. Eind april 2013 heeft de Raad van Bestuur afzonderlijke gesprekken gevoerd met [eiser sub 1] , [eiser sub 2] , [eiser sub 3] en [gedaagde] . In die gesprekken heeft de Raad van Bestuur aan [eiser sub 1] , [eiser sub 2] en [eiser sub 3] kenbaar gemaakt dat het ziekenhuis de toelatingsovereenkomsten met hen op 31 december 2012 wilde (doen) beëindigen. Aan [gedaagde] heeft de Raad van Bestuur kenbaar gemaakt dat het ziekenhuis de toelatingsovereenkomst met hem - onder voorwaarden - wilde continueren.
2.4.
[eiser sub 1] heeft bij brief van 27 juni 2013 aan [eiser sub 2] , [eiser sub 3] en [gedaagde] de overeenkomst van praktijkassociatie opgezegd (productie 2 bij conclusie van antwoord). De opzeggingsbrief luidt als volgt:
'Beste maten,
Zoals ik jullie inmiddels mondeling heb laten weten ben ik voornemens om mijn praktijk per 1 januari 2014 neer te leggen. Met inachtneming van hetgeen daaromtrent in die overeenkomst is bepaald, zeg ik dan ook hierbij de overeenkomst van praktijkassociatie die wij met ingang van 1 april 2008 met elkaar zijn aangegaan op tegen 1 januari 2014.
Ik zal mijn praktijk niet voortzetten. Overeenkomstig hetgeen daartoe in onze overeenkomst van praktijkassociatie is bepaald, bied ik deze hierbij dan ook ter overname aan jullie aan, tegen een goodwillvergoeding met inachtneming van de thans geldende normen en omstandigheden (vast te stellen door de Orde van Medisch Specialisten). Graag verneem ik zo spoedig mogelijk, doch binnen uiterlijk vier weken na heden schriftelijk van jullie of jullie dan wel één van of twee van jullie mijn praktijk tegen bedoelde voorwaarde wil(len) overnemen. Mochten jullie allen van dit recht tot overname geen gebruik (willen) maken, dan verneem ik dat ook graag binnen deze termijn. Het uitblijven van je/jullie reactie binnen genoemde termijn zal door mij worden aangemerkt als een afwijzing van mijn aanbod tot overname van mijn praktijk. In dat geval zal ik op zoek gaan naar een geschikte andere overnamekandidaat.
In afwachting van jullie bericht, verblijf ik,
Met vriendelijke groet,
[eiser sub 1] '
2.5.
[eiser sub 3] wenste zich niet neer te leggen bij de aangekondigde beëindiging van de toelatingsovereenkomst. De Raad van Bestuur heeft vervolgens begin juni 2013 schriftelijk aan [eiser sub 3] aangekondigd dat hij het voornemen had om de toelatingsovereenkomst met hem formeel op te zeggen. Eind juni 2013 heeft de Raad van Bestuur dat voornemen uitgevoerd. [eiser sub 3] heeft de opzegging aangevochten bij het Scheidsgerecht Gezondheidszorg (hierna: het Scheidsgerecht). Bij arbitraal vonnis van 9 december 2013 (hierna: het arbitraal vonnis) heeft het Scheidsgerecht als volgt beslist (productie 23 bij conclusie van antwoord in reconventie):
'5.1 Wijst de vorderingen van eiser [ [eiser sub 3] ] af behoudens hetgeen onder 5.2 is vermeld.
5.2
Bepaalt dat verweerster [het ziekenhuis] ervoor dient in te staan dat aan eiser een vergoeding voor de goodwill van zijn praktijk per 31 december 2013 wordt betaald volgens de gebruikelijke normen van de OMS en dat zij bij gebreke van enige betaling daarvan binnen zes maanden na de datum van dit vonnis gehouden is deze vergoeding voor goodwill aan eiser te betalen, met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2014 tot de dag van betaling.
5.3
Bepaalt dat de kosten van het Scheidsgerecht, vastgesteld op € 7.026,06, voor rekening komen van eiser en worden verhaald op het door hem betaalde voorschot, en dat voor het overige iedere partij de eigen kosten dient te dragen.'
2.6.
[eiser sub 2] wenste het niet op een procedure met het ziekenhuis te laten aankomen. Hij is met bijstand van een juridisch adviseur een vertrekregeling met het ziekenhuis overeengekomen. Onderdeel van die vertrekregeling was geheimhouding.
2.7.
De Raad van Bestuur van het ziekenhuis heeft medio 2013 met [gedaagde] besproken dat de mogelijkheid van samenwerking met het Oogziekenhuis Rotterdam, het Oogziekenhuis Zonnestraal of de Bergman Clinics werd onderzocht.
2.8.
Eind 2013 hebben het ziekenhuis en Bergman Clinics een intentieverklaring opgesteld met betrekking tot de inmiddels geconcretiseerde voorgenomen samenwerking. De Raad van Bestuur van het ziekenhuis wenste dat Bergman Clinics de oogheelkundige zorg die tot dan toe door de maatschap was verleend zou gaan verzorgen. [gedaagde] wenste echter zijn eigen praktijk binnen het ziekenhuis te behouden.
2.9.
Bij een e-mail van 10 december 2013 heeft het stafbestuur van het ziekenhuis de verschillende vakgroepen - en daarmee de specialisten - binnen het ziekenhuis als volgt geïnformeerd over de door [eiser sub 3] tegen het ziekenhuis aanhangig gemaakte procedure (productie 23 bij conclusie van antwoord):
'Het stafbestuur wil jullie bij dezen informeren over de uitspraak die het Scheidsgerecht deze week gedaan heeft in de zaak van [eiser sub 3] tegen de Raad van Bestuur van ons ziekenhuis.
Het scheidsgerecht vindt dat er "voldoende gewichtige redenen" voor de opzegging van de toelatingsovereenkomst per 1-1-14 zijn, namelijk "de mede door eiser (PZ) veroorzaakte problemen in de samenwerkingen het feit dat eiser er niet in is geslaagd ondanks voortdurende kritiek zijn onheuse en onbehoorlijke bejegening van patiënten en personeel te verbeteren".
De uitspraak luidt dat [eiser sub 3] in het ongelijk wordt gesteld. Het ziekenhuis hoeft hem geen vergoeding te betalen en de proceskosten komen voor zijn rekening. Het ziekenhuis dient garant te staan voor de overdracht van zijn praktijk (goodwill) aan derden of deze zelf over te nemen.
De uitspraak is voor geïnteresseerden in zijn geheel in te zien op het Bureau Medische Staf (1e etage, kamer 1.202 of 1.203).
Deze uitspraak leidt er definitief toe dat per 1-1-2014 drie van de huidige vier oogartsen in ZGV vertrokken zullen zijn. Het stafbestuur is in overleg met de Raad van Bestuur hoe deze situatie op te vangen. Zie bijgevoegde memo voor de reactie van de medische staf op de intentieverklaring ZGV-Bergman clinics.'
2.10.
Het ziekenhuis heeft de praktijken van [eiser sub 1] , [eiser sub 3] en [eiser sub 2] overgenomen.
2.11.
In de loop van 2014 heeft ook [gedaagde] zijn praktijk aan het ziekenhuis verkocht. Bergman Clinics heeft - uiteindelijk - de gehele oogheelkundige praktijk van de vroegere maatschap overgenomen van het ziekenhuis. [gedaagde] is in dienst getreden van Bergman Clinics, op basis van een contract voor bepaalde tijd van negen maanden, welk contract nadien (in ieder geval) eenmaal voor dezelfde duur is verlengd.
2.12.
Tussen [gedaagde] enerzijds en [eisers] anderzijds zijn geschillen gerezen over de financiële afwikkeling van de maatschap. Voorts heeft [gedaagde] in november 2014 jegens [eiser sub 2] en jegens [eiser sub 3] aanspraak gemaakt op de contractuele boete als genoemd in artikel 15 lid 5 van de maatschapsovereenkomst (zie hiervoor onder 2.2).

3.Het geschil

in conventie

3.1.
[eisers] vorderen, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
'- te verklaren voor recht dat het door MTH opgestelde Jaarrapport 2013, versie 29 juni 2015 op goede gronden en met inachtneming van de juiste en volledige (productie)gegevens overeenkomstig afspraken en met inachtneming van de Overeenkomst zijn opgemaakt, althans dat de bezwaren van [gedaagde] tegen het door MTH opgestelde Jaarrapport 2013, versie 29 juni 2015 ongegrond zijn en [gedaagde] derhalve ten onrechte geen goedkeuring aan het door MTH opgestelde Jaarrapport 2013, versie 29 juni 2015 verleent, alsmede [gedaagde] te veroordelen om uiterlijk binnen veertien (14) dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis op de maatschapsrekening van partijen met rekeningnummer [rekeningnummer] ten name van oogartsenpraktijk Gelderse Vallei/Utrechtse Heuvelrug aan te zuiveren: een bedrag ter hoogte van € 27.153,- (schrijve: zevenentwintigduizend eenhonderd en drieënvijftig euro), althans een door uw rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, een en ander te vermeerderen met de daarover verschuldigde wettelijke handelsrente in de zin van artikel 6:119a BW, althans de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW vanaf de dag van verschuldigdheid, te weten 18 januari 2015, althans 12 oktober 2015, althans de dag van de dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede [gedaagde] te veroordelen in de kosten van deze procedure, daaronder begrepen de kosten van de advocaat, alsmede de nakosten ten bedrage van € 131,00 zonder betekening, dan wel € 199,00 in geval van betekening, een en ander te voldoen binnen veertien (14) dagen na dagtekening van het vonnis en - voor geval voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente over deze (na)kosten, te rekenen vanaf de dag na verstrijking van voornoemde termijn voor voldoening (zie: Rb Almelo, LJN:BH7229, r.o. 6.9),
- althans een zodanige beslissing te nemen als uw rechtbank in goede justitie mag vermenen te behoren.
3.2.
[gedaagde] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen, met hoofdelijke veroordeling van [eisers] in de kosten van de procedure.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.4.
[gedaagde] vordert, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
'ONVOORWAARDELIJK
I. Verdeling van het vermogen van de ontbonden maatschap op grond van artikel 3:185 BW, danwel 3:178 BW, en vaststelling door uw rechtbank van de verdeling op de wijze zoals door [gedaagde] voorgesteld in randnummer 6.11 van deze conclusie van eis in reconventie, danwel op een door uw rechtbank in goede justitie te bepalen wijze;
II. [eiser sub 3] te veroordelen om aan [gedaagde] te betalen € 50.000, althans een bedrag aan schadevergoeding dat de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren, vermeerderd met wettelijke rente berekend vanaf de dag der conclusie van eis in reconventie, tot aan de dag der algehele voldoening;
III. [eiser sub 2] te veroordelen om aan [gedaagde] te betalen € 50.000, althans een bedrag aan schadevergoeding dat de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren, vermeerderd met wettelijke rente berekend vanaf de dag der conclusie van eis in reconventie, tot aan de dag der algehele voldoening;
VOORWAARDELIJK
IV. indien de eis in conventie wordt toegewezen, dan wel in conventie wordt geoordeeld dat de uitgaven van € 8.000 aan VVV-bonnen van december 2013 voor gemeenschappelijke rekening van de maatschap is, gedaagden hoofdelijk, dan wel [eiser sub 3] en [eiser sub 1] hoofdelijk, dan wel [eiser sub 3] voor het geheel, dan wel [eiser sub 1] voor het geheel, te veroordelen om te betalen € 2.000, althans een bedrag aan schadevergoeding dat de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren, vermeerderd met wettelijke rente berekend vanaf de dag der conclusie van eis in reconventie, tot aan de dag der algehele voldoening.'
met hoofdelijke veroordeling van [eisers] in de kosten van deze procedure.
3.5.
[eisers] voeren verweer en concluderen tot afwijzing van de vorderingen van [gedaagde] , althans dat de rechtbank een zodanige beslissing zal nemen als zij in goede justitie zal vermenen te behoren, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van de procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de uitspraak tot de dag der voldoening.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie

4.1.
[eisers] gronden hun vorderingen op de maatschapsovereenkomst. Daartoe stellen zij - kort weergegeven - het volgende. De jaarstukken 2013 zijn opgemaakt door een accountant. De rapportage is opgemaakt met inachtneming van de juiste en volledige (productie)gegevens en overeenkomstig de (gebruikelijke) afspraken tussen partijen, een en ander met inachtneming van de maatschapsovereenkomst. [gedaagde] dient het ingevolge de jaarstukken 2013 door hem verschuldigde bedrag van € 27.153,00 naar de maatschapsrekening over te maken.
4.2.
Het verweer van [gedaagde] , zoals dat uiteindelijk ter comparitie is geformuleerd (zie pleitaantekeningen mr. Bierenbroodspot onder 3.8), komt erop neer dat in zijn visie op het gevorderde bedrag van € 27.153,00 in mindering dient te worden gebracht € 6.601,00. Het per saldo door [gedaagde] te betalen bedrag komt dan uit op € 20.552,00. De door [gedaagde] gestelde geschilpunten betreffen:
VVV-bonnen € 2.000,00
DBC-afrekening € 1.187,00
Fundusfotografie € 2.414,00
Compensatie accountantskosten
€ 1.000,00
Totaal € 6.601,00
4.3.
De rechtbank zal die geschilpunten hierna achtereenvolgens bespreken.
Ad 1. VVV-bonnen - € 2.000,00
4.4.
De achtergrond van dit geschilpunt is, naar de rechtbank uit de stukken en de ter comparitie door partijen verstrekte informatie heeft begrepen, als volgt. Vanaf het begin van de samenwerking heeft de maatschap jaarlijks een aanzienlijk bedrag van - de laatste jaren steeds - € 8.000,00 uitgegeven aan relatiegeschenken. Na inkoop werden die relatiegeschenken onder de vier maten verdeeld, waarna die ermee konden doen wat zij wensten. Het eerste jaar van de samenwerking werden champagneflessen gekocht. De bedoeling daarvan was om die te verdelen onder opticiens om een goede relatie te bevorderen zodat klanten werden doorverwezen. Later werden geen champagneflessen meer gekocht, maar cadeaubonnen. Die cadeaubonnen werden niet (allemaal) als relatiegeschenk uitgedeeld aan derden. [eisers] kwalificeren dit als aanschaf van 'relatiegeschenken' door partijen ten behoeve van elkaar (aantekeningen mr. Bots onder 2.6).
4.5.
In 2013 heeft [eiser sub 1] de taak op zich genomen om de bonnen ten behoeve van de maatschap aan te schaffen en deze onder de maten te verdelen. [eiser sub 1] heeft daarover ter comparitie het volgende verklaard:
'Met betrekking tot de cadeaubonnen is het juist dat ik de bonnen heb opgehaald. Ik heb de voor mijn collega's bestemde bonnen in enveloppen gedaan en daarop heb ik hun naam vermeld. Aan [eiser sub 2] heb ik de voor hem bestemde enveloppe overhandigd. De voor [eiser sub 3] bestemde enveloppe heb ik op zijn bureau gelegd. De voor [gedaagde] bestemde enveloppe heb ik op zijn bureau gelegd op de locatie Veenendaal. Ik was daar die ochtend en volgens mij zou hij daar die middag spreekuur hebben. Dat bureau in betreffende kamer werd eigenlijk alleen door [gedaagde] en mij gebruikt. Personeel kon daar weliswaar binnen komen maar had daar eigenlijk niets te zoeken.'
4.6.
[gedaagde] heeft daarover ter comparitie het volgende verklaard:
'Met betrekking tot de cadeaubonnen vind ik het een merkwaardige gang van zaken. Het is juist dat we andere jaren ook cadeaubonnen hebben ingekocht en verdeeld, maar daarover vond altijd overleg plaats. In 2013 heeft in het geheel geen overleg met mij plaatsgevonden. Ik vind het ook onbegrijpelijk dat voor een waarde van € 2.000,-- aan bonnen zo maar ergens op een bureau wordt gelegd. De locatie in Veenendaal is een openbare locatie. Meerdere personen hadden toegang tot de kamer waar het bureau stond waarop de bonnen zomaar zouden zijn neergelegd.'
4.7.
[gedaagde] grondt zijn verweer met betrekking tot de VVV-bonnen op de stelling dat de aanschaf van € 8.000,00 aan VVV-bonnen in strijd was met artikel 4 aanhef en onder b van de maatschapsovereenkomst. Hij wijst erop dat het een uitgave betreft boven de € 500,00 en dat er geen schriftelijke toestemming van alle maten (of een maatschapsbesluit) aan vooraf is gegaan. De maatschap had voorts niet 'onomstotelijk baat' bij de uitgave omdat de maatschap per 1 januari 2014 niet meer zou bestaan. [gedaagde] had bij de aanschaf geen baat omdat hij de bonnen nooit heeft gekregen. Daarom dient de uitgave voor persoonlijke rekening en risico van de handelende partijen te komen, aldus [gedaagde] .
4.8.
De rechtbank verwerpt het verweer. In confesso is dat het al jarenlang gebruikelijk was dat de maatschap voor € 8.000,00 aan cadeaubonnen kocht en dat die werden verdeeld onder de vier maten. Dat ooit een van de maten zich daartegen heeft verzet, is gesteld noch gebleken. Evenmin is gesteld of gebleken dat de VVV-bonnen in het verleden wel werden aangeschaft met 'de schriftelijke toestemming van allen partijen', zoals artikel 4 van de maatschapsovereenkomst het verwoord. Naar het oordeel van de rechtbank betreft het werkelijke bezwaar van [gedaagde] ook niet dat er voor € 8.000,00 aan VVV-bonnen ten laste van de maatschap is aangeschaft, maar louter dat hij zijn aandeel niet heeft ontvangen. Een e-mail van 2 januari 2014 van [gedaagde] aan [eiser sub 3] , [eiser sub 2] en [eiser sub 1] vermeldt hieromtrent het volgende (productie 18 bij dagvaarding):
'Ik zag dat er op 12-dec-2013 een betaling met bankpas is verricht van 8000 EUR aan Cultura in Ede. Ik neem aan dat het, net als in voorgaande jaren, om relatie-geschenkbonnen gaat. Indien dit niet zo is, hoor ik het graag. Indien het om de geschenkbonnen gaat, stel ik voor dat we afspreken waar en wanneer we deze uitwisselen. (…)'
4.9.
De rechtbank is van oordeel dat gang van zaken met betrekking tot de VVV-bonnen in 2013 ongelukkig is geweest. Dat betreft eerst de gebrekkige communicatie over de aanschaf en vervolgens de ondoordachte wijze van de feitelijke verdeling; dat wil zeggen: het achterlaten van voor € 2.000,00 aan VVV-bonnen in een enveloppe een bureau in een voor derden toegankelijke kamer. De rechtbank ziet daarin echter geen aanleiding voor een correctie op de financiële afrekening ingevolge de maatschapsovereenkomst over 2013. De leden van de maatschap mochten er gelet op de al jaren bestaande vaste praktijk op vertrouwen dat zij allen instemden met de aanschaf van de VVV-bonnen ten laste van de maatschap en de verdeling daarvan in vier gelijke delen over de maten.
4.10.
Dat de VVV-bonnen [gedaagde] niet hebben bereikt, kan niet rechtvaardigen dat hij achteraf formeel bezwaar maakt tegen de aanschaf daarvan ten laste van de maatschap. Indien de relatie tussen de maten normaal was, dan zou het in de rede hebben gelegen dat zij dit probleem in onderling overleg zouden hebben opgelost. Dat dit niet is geschied, is weliswaar illustratief voor de vertroebelde relatie tussen de maten, maar brengt niet mee dat [gedaagde] een vordering op de andere maten heeft in het kader van de financiële afwikkeling van de maatschap. Daarvoor ontbreekt een rechtsgrond.
Ad 2. DBC-afrekening - € 1.187,00
4.11.
Tussen partijen is niet in geschil dat de verdeling van de overwinst tussen partijen jaarlijks geschiedde aan de hand van het percentage DBC's dat ieder van hen had verricht. [gedaagde] meende aanvankelijk dat met betrekking tot (december) 2013 een groot aantal DBC-verrichtingen van hem niet in de bepaling van het percentage was betrokken, terwijl de DBC-verrichtingen van de overige maten daar wel volledig in waren betrokken. [gedaagde] meende dat hem 25,8% van de totale DBC-opbrengst toekwam in plaats van de in de jaarstukken 2013 aan hem toegerekende 24,02%. Dat zou neerkomen op een verschil in euro's van € 17.318,10. Ter comparitie heeft [gedaagde] echter medegedeeld dat hij inmiddels uitgaat van de juistheid van het nader door het ziekenhuis verschafte overzicht van 10 oktober 2016. Dat overzicht is door [eisers] overgelegd als productie 30 bij conclusie van antwoord in reconventie. Uit dat overzicht leidt [gedaagde] af dat een correctie in zijn voordeel van (slechts) € 1.187,00 dient plaats te vinden (pleitnota mr. Bierenbroodspot onder 3.4).
4.12.
[eisers] hebben erop gewezen dat inachtneming van de laatste opgave van het ziekenhuis slechts tot een uiterst geringe correctie zou leiden van het winstpercentage van [gedaagde] zoals in de jaarstukken genoemd. In plaats van 24,02% zou dit dan 24,13% zijn (conclusie van antwoord in reconventie onder 4.7).
4.13.
De rechtbank berekent het winstpercentage van [gedaagde] als volgt. Het totaal aantal in 2013 geopende DBC's bedroeg volgens de opgave van het ziekenhuis 20.714. Drie DBC-verrichtingen zijn aan de oogartsen algemeen toegerekend. Het aandeel van [gedaagde] in de aan de individuele oogartsen toegerekende DBC's bedroeg 5.000 / 20.711 x 100%= 24,14%. Het aan [gedaagde] toekomende aandeel in de overwinst zoals die blijkt uit de jaarstukken bedraagt op basis van dat percentage € 234.881,78. Aan hem is toegekend € 233.697,00. Een verschil in zijn nadeel derhalve van - afgerond - € 1.185,00.
4.14.
[eisers] hebben zich op het standpunt gesteld dat tussen partijen was afgesproken om bij de afrekening uit te gaan van de DBC-stand per 31 december 2013, en dat verdeling zou plaatsvinden overeenkomstig het destijds bekende overzicht. [gedaagde] heeft betwist dat dergelijke afspraken zijn gemaakt. [gedaagde] maakt ingevolge de maatschapsovereenkomst aanspraak op een verdeling conform de werkelijk individueel gerealiseerde omzet.
4.15.
De rechtbank is van oordeel dat [eisers] hun door [gedaagde] betwiste stelling onvoldoende hebben toegelicht. De verhouding tussen de maten was al langer verstoord. Maatschapsvergaderingen vonden niet meer plaats. Tegen deze achtergrond lag het op de weg van [eisers] om duidelijk te stellen op welke concrete wijze en bij welke gelegenheid de door hen gestelde afspraak is gemaakt. Nu zij dat niet hebben gesteld, gaat de rechtbank ervan uit dat er geen van de maatschapsovereenkomst afwijkende afspraak is gemaakt. [gedaagde] kan dan inderdaad aanspraak maken op een verdeling conform de werkelijk individueel gerealiseerde omzet. Op het door [gedaagde] ingevolge de jaarstukken te betalen bedrag komt derhalve een bedrag van € 1.185,00 in mindering.
Ad 3. Fundusfotografie - € 2.414,00
4.16.
Het geschilpunt met betrekking tot de fundusfotografie heeft [gedaagde] als volgt toegelicht. De behandelend specialist diende bij de verrichting zijn eigen code in te vullen. Bij gebreke daarvan werden de verrichtingen door het registratiesysteem automatisch op de algemene code van de maatschap geadministreerd. [gedaagde] heeft in december 2013 nagenoeg alle fundusfotografie verrichtingen gedaan. Door de enorme drukte en doordat hij - op twee dagen van [eiser sub 2] na - toch de enige oogarts was die in de maand december de fundusfotografie voor zijn rekening nam, heeft [gedaagde] de extra handeling van het invoeren van zijn eigen code vaak achterwege gelaten. Als gevolg daarvan zijn de aan [gedaagde] toe te rekenen verrichtingen in december 2013 voor het overgrote deel op de algemene code geregistreerd. [gedaagde] meent dat daardoor € 2.414,00 te weinig aan hem is toegerekend.
4.17.
[eisers] hebben gesteld dat de inkomsten uit de fundusfotografie altijd zijn verdeeld op basis van de door ieder der partijen daadwerkelijk gerealiseerde productie, zoals verwerkt in het ziekenhuisadministratiesysteem. Ter comparitie heeft [eiser sub 3] hierover desgevraagd het volgende opgemerkt:
'Met de fundusfotografie was onze vaste werkwijze dat de totale opbrengst onder ons vieren werd verdeeld naar de mate van het aan ieder van ons toegerekende aantal verrichtingen. Indien geen persoonlijke code was ingevoerd, kon een individuele verrichting niet worden toegerekend aan een van ons individueel. Daarvan waren we allemaal op de hoogte. We wisten dat de codes dienden te worden ingevoerd en veelal werden de codes ook ingevoerd.
Achteraf werd niet gecontroleerd aan wie verrichtingen waren toe te rekenen indien de persoonlijke code niet was vermeld. Dan werd een dergelijke verrichting eenvoudigweg verdeeld conform de verdeelsleutel die voortvloeide uit het wel bekende aantal op persoonlijke code geregistreerde verrichtingen. Het is niet zo dat alle foto’s werden bekeken. Dat zou wel zo moeten zijn, maar het zal ook wel eens zijn voorgekomen dat dit niet is geschied. Het kwam wel eens voor dat een huisarts opbelde dat hij nog geen bericht had ontvangen. Als ik een dergelijk telefoontje ontving, bekeek ik de foto en deelde ik mede wat er medegedeeld diende te worden. Dan werd daar geen brief meer over verzonden en werd het niet op een persoonlijke code geregistreerd. Achteraf kan je dus niet op basis van louter het aantal verrichte foto’s in een bepaalde maand vaststellen dat die aan een bepaalde collega dienen te worden toegerekend. Met betrekking tot december 2013 speelde bovendien het specifieke probleem dat ik nadien geen toegang meer had tot de ziekenhuisadministratie. [gedaagde] wist hoe een en ander werd verwerkt, namelijk net als alle andere jaren, en hij had daar rekening mee kunnen en moeten houden.'
4.18.
[eiser sub 1] en [eiser sub 2] hebben desgevraagd ter comparitie verklaard dat de verklaring van [eiser sub 3] over de gebruikelijke gang van zaken met betrekking tot de financiële afwikkeling van de fundusfotografie juist is.
4.19.
[gedaagde] heeft desgevraagd ter comparitie als volgt gereageerd:
'December 2013 was een bijzondere maand. Het was erg druk. Dat is de reden dat de verrichtingen met betrekking tot de fundusfotografie niet tijdig op mijn naam zijn geregistreerd. Registratie moet binnen een betrekkelijk korte periode op naam hebben plaatsgevonden omdat een en ander anders in de ziekenhuisadministratie onder de algemene code van de oogartsenmaatschap wordt verwerkt. Dat is wat hier is gebeurd. Het moge zo zijn dat in het verleden niet op naam geregistreerde verrichtingen aan niemand werden toegerekend en dat daar geen verder onderzoek naar werd gedaan, maar dat ik daar in het verleden niet tegen heb geprotesteerd, wil niet zeggen dat ik dat met betrekking tot december 2013 ook niet kan doen. Het gaat in december 2013 om een groot aantal en om een bijzondere situatie. Het is evident dat ik de betreffende verrichtingen voor mijn rekening heb genomen. Het is niet redelijk dat als gevolg van de drukte de inkomsten niet volledig aan mij worden toegerekend. Aan de hand van de verzonden brieven met betrekking tot de fundusfotografie in december 2013 kan door mij exact worden aangetoond welke verrichtingen over de maand december 2013 door mij hebben plaatsgevonden.'
4.20.
De rechtbank oordeelt hierover als volgt. Met betrekking tot de financiële afwikkeling van de fundusfotografie is gehandeld zoals dat gedurende het bestaan van de maatschap gebruikelijk was. [gedaagde] heeft niet betwist dat hij wist dat de financiële afwikkeling sinds jaar en dag op die wijze plaats vond en dat hij daar nimmer tegen heeft geprotesteerd. Tegen deze achtergrond kan [gedaagde] met betrekking tot louter de maand december 2013 geen aanspraak maken op een andere wijze van afwikkeling. Dat de extra handeling van het invoeren van zijn persoonlijke code tijdrovend was, is gesteld noch gebleken. Het komt in de gegeven omstandigheden voor rekening en risico van [gedaagde] dat hij kennelijk juist in december 2013 meerdere malen heeft nagelaten die code in te voeren.
4.21.
Anders dan [gedaagde] heeft aangevoerd, ligt het in de gegeven omstandigheden niet in de rede om thans in afwijking van hetgeen jarenlang gebruikelijk was niet af te rekenen op basis van de ziekenhuisadministratie, maar op basis van kopieën van verzonden brieven. [gedaagde] kan dat in redelijkheid niet van de andere maten eisen. Dat zou mogelijk anders zijn indien alle brieven met betrekking tot alle fundusfotografieverrichtingen over 2013 thans beschikbaar zouden zijn zodat thans eenvoudig precies zou zijn te reconstrueren welke oogarts welke verrichtingen over 2013 voor zijn rekening heeft genomen, maar dat is niet het geval. [gedaagde] heeft de schriftelijke bewijsstukken niet overgelegd, terwijl [eisers] geen toegang (meer) hebben tot de over 2013 verzonden brieven en zij er evenmin op bedacht behoefden te zijn dat de verrichtingen over 2013 achteraf alsnog op deze alternatieve wijze zouden moeten worden aangetoond. De vertraging en de noodzakelijke extra procesverrichtingen met de daaraan verbonden kosten die gepaard zouden gaan met de thans door [gedaagde] gewenste alternatieve wijze van afwikkeling acht de rechtbank jegens [eisers] niet gerechtvaardigd.
4.22.
Ter zake van de fundusfotografie bestaat er derhalve geen aanleiding om op het door [gedaagde] ingevolge de jaarstukken te betalen bedrag een bedrag in mindering te brengen.
Ad 4. Compensatie accountantskosten - € 1.000,00
4.23.
[gedaagde] voert aan dat op grond van artikel 4 van de maatschapsovereenkomst de kosten van de door [eisers] ingeschakelde accountant, MTH Accountants, voor rekening en risico van [eisers] dienen te komen. In de visie van [gedaagde] is voor € 4.000 aan extra kosten ontstaan. Per saldo is [gedaagde] zijns inziens voor € 1.000,00 teveel belast.
4.24.
[eisers] zijn van oordeel dat het juist door de opstelling van [gedaagde] noodzakelijk was een andere accountant in te schakelen. Dat heeft tot extra kosten geleid omdat deze zich heeft moeten inwerken.
4.25.
De rechtbank oordeelt hierover als volgt. De maatschap diende jaarstukken over 2013 te laten opmaken, ongeacht de vraag of de individuele maten overeenstemming hadden bereikt over de vraag op basis van welke precieze gegevens dat diende te geschieden door welke accountant en hoe die accountant daarbij in de visie van ieder van de individuele maten tewerk diende te gaan. De maatschap had onomstotelijk baat bij tijdige inschakeling van een accountant. Bovendien hadden ook alle maten belang bij het tijdig doen opstellen van de jaarstukken, mede in verband met de door/namens henzelf te verrichten fiscale aangiften. Het opmaken van de jaarstukken over 2013 was voor de accountant van de maatschap inmiddels aanzienlijk complexer dan over voorgaande jaren. Dat werd primair veroorzaakt door de verstoorde verhoudingen tussen de maten. Die verstoorde verhoudingen en het gebrek aan onderling vertrouwen hadden bovendien tot gevolg dat de oorspronkelijke accountant de opdracht niet meer kon/wilde verrichten en dat een andere accountant diende te worden ingeschakeld. De hieruit voortgevloeide meerkosten betreffen naar het oordeel van de rechtbank kosten van de maatschap. Er bestaat geen aanleiding om die meerkosten louter aan [eisers] toe te rekenen.
4.26.
Met betrekking tot de accountantskosten kan [gedaagde] derhalve geen aanspraak maken op een verrekening in zijn voordeel van € 1.000,00.
Slotsom
4.27.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen en beslist dient de gevorderde verklaring voor recht te worden afgewezen. [gedaagde] zal worden veroordeeld om op de maatschapsrekening aan te zuiveren een bedrag van (€ 27.153 - € 1.185=) € 25.968,00.
Wettelijke rente
4.28.
Voor wat betreft de gevorderde wettelijke rente oordeelt de rechtbank als volgt. De verstoorde verhouding tussen partijen, de gebrekkige onderlinge communicatie en de gebrekkige informatie-uitwisseling hebben ertoe geleid dat de omvang van het door [gedaagde] aan te zuiveren bedrag eerst in de loop van deze procedure kon worden vastgesteld. Daarom zal [gedaagde] worden veroordeeld om de over het aan te zuiveren bedrag verschuldigde wettelijke rente te vergoeden vanaf één maand na de dag waarop dit vonnis wordt uitgesproken (vergelijk artikel 6 lid 5 maatschapsovereenkomst). Dit betreft de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW, nu de verbintenis niet voortvloeit uit een handelsovereenkomst als bedoeld in artikel 6:119a BW.
Proceskosten
4.29.
Partijen zijn over en weer deels in het ongelijk gesteld. Daarom zullen proceskosten worden gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten dient te dragen.
in reconventie
4.30.
De reconventionele vordering als weergegeven onder 3.4 onder I - tot verdeling van het vermogen van de ontbonden maatschap - behoeft gelet op hetgeen in conventie reeds is overwogen en beslist geen verdere behandeling. Partijen hebben geen informatie verschaft waaruit is af te leiden dat er met betrekking tot verdeling van dat vermogen nog (nadere) geschilpunten zijn die zich lenen voor een thans door de rechtbank te nemen beslissing.
4.31.
[gedaagde] heeft een voorwaardelijke vordering ingesteld als weergegeven onder 3.4 onder IV. Geparafraseerd luidt die vordering: voor het geval in conventie wordt geoordeeld dat de uitgave van € 8.000,00 aan VVV-bonnen van december 2013 voor gemeenschappelijke rekening van de maatschap is, gedaagden hoofdelijk, dan wel [eiser sub 3] en [eiser sub 1] hoofdelijk, dan wel [eiser sub 3] voor het geheel, dan wel [eiser sub 1] voor het geheel, te veroordelen om € 2.000,00, vermeerderd met wettelijke rente, aan [gedaagde] te betalen. Aan de voorwaarde waaronder die vordering is ingesteld is voldaan. De vordering dient derhalve te worden beoordeeld. De rechtbank zal de vordering afwijzen.
4.32.
Het onaangekondigd achterlaten van voor € 2.000,00 aan VVV-bonnen in een enveloppe op een bureau in een voor derden toegankelijke kamer, kan worden aangemerkt als nonchalant handelen. Dat de distributie van de bonnen in 2013 kennelijk op deze nonchalante wijze heeft plaatsgevonden, brengt echter niet zonder meer mee dat [gedaagde] - op grond van onrechtmatige daad - aanspraak kan maken op (hoofdelijke) veroordeling van [eisers] of van een of twee van hen tot vergoeding van de schade die [gedaagde] daardoor in zijn visie heeft geleden. [gedaagde] heeft daartoe in reconventie onvoldoende relevante feiten gesteld, althans de door hem gestelde feiten rechtvaardigen in de visie van de rechtbank niet de conclusie dat sprake is van een door [eisers] , of een of meer van hen, jegens hem gepleegde onrechtmatige daad. Uit hetgeen door [gedaagde] is gesteld, heeft de rechtbank evenmin een andere deugdelijke rechtsgrond voor de vordering kunnen afleiden.
4.33.
De reconventionele vorderingen als weergegeven onder 3.4 onder II en III strekken ertoe [eiser sub 3] respectievelijk [eiser sub 2] te veroordelen om aan [gedaagde] te betalen € 50.000,00, vermeerderd met wettelijke rente. Aan die vorderingen legt [gedaagde] - kort weergegeven - het volgende ten grondslag. [eiser sub 3] en [eiser sub 2] waren op grond van artikel 15 lid 3 van de maatschapsovereenkomst gehouden hun aandeel in de praktijk binnen één maand na beëindiging van de maatschap, derhalve vóór 1 februari 2014, aan [gedaagde] aan te bieden. Door niet over te gaan tot aanbieding hebben zij de in artikel 15 lid 5 van de maatschapsovereenkomst genoemde direct opeisbare boete van € 50.000,00 verbeurd.
4.34.
[eiser sub 3] en [eiser sub 2] verweren zich primair met de stelling dat de bepalingen in de maatschapsovereenkomst met betrekking tot de aanbiedingsplicht en het boetebeding niet gelden voor de situatie waarin de maatschap door het (gedwongen) uittreden van drie van de vier maten uiteenvalt en niet wordt voortgezet. De rechtbank acht dat verweer ongegrond.
4.35.
Bij uitleg van de bewoordingen die zijn gebruikt bij het opstellen van een bepaling als de onderhavige komt het aan op de zin die partijen daaraan in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. De bewoordingen van de uit te leggen passages zijn uiteraard niet zonder betekenis; onder omstandigheden kan ook daaraan een beslissende betekenis toekomen.
4.36.
De wijze waarop [eiser sub 3] en [eiser sub 2] bij conclusie van antwoord in reconventie onder 4.16 tot en met 4.19 artikel 15 van de maatschapsovereenkomst uitleggen, acht de rechtbank evident onjuist. [eiser sub 3] en [eiser sub 2] hebben geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit zou kunnen worden afgeleid dat zij artikel 15 van de maatschapsovereenkomst in die zin hebben begrepen, en hebben mogen begrijpen. Dat niet slechts één of twee, maar drie maten de praktijk ter plaatse niet voortzetten, doet er zowel gelet op de tekst als de strekking van artikel 15 van de maatschapsovereenkomst niet aan af dat zij allen gehouden waren hun aandeel aan de andere partij, die zijn aandeel in de praktijk wel voortzet, per aangetekend schrijven ter overname aan te bieden.
4.37.
[eiser sub 3] en [eiser sub 2] voeren aan dat de bedoeling van de aanbiedingsplicht en het boetebeding was om overblijvende maten grip op de
gezamenlijkeuitoefening van de praktijken - de maatschap - te laten hebben. Dat het belang bij het grip hebben op de toekomst van de maatschap en de praktijkuitoefening wel aanwezig is indien een of twee van de vier maten de praktijk niet voortzetten, maar niet indien drie van de vier maten dat niet zouden doen, valt echter niet in te zien. Bij het aangaan van de maatschap had ieder van de maten er belang bij dergelijke grip op de toekomst van de maatschap en de praktijkuitoefening te hebben in geval van uittreding van een of meer maten. Het is dan ook begrijpelijk dat partijen bij het aangaan van de maatschap de aanbiedingsplicht en het boetebeding zijn overeengekomen. Dat gelijktijdig drie van de vier maten uittreden, doet er niet aan af dat de vierde er belang bij kan hebben dat de aanbiedingsplicht wordt nageleefd. Een uitzondering voor die situatie is niet in de maatschapsovereenkomst opgenomen. Dat zou naar het oordeel van de rechtbank ook niet in de rede hebben gelegen.
4.38.
Uit artikel 15 lid 3 van de maatschapsovereenkomst vloeit voort dat in de gegeven omstandigheden - na een opzegging van de maatschap ingevolge artikel 2 lid 2 en nadat één der partijen definitief de toelating tot het ziekenhuis was ontzegd - partijen die de praktijk ter plaatse niet voortzetten verplicht zijn om binnen een periode van één maand na beëindiging van de maatschap hun aandeel aan de andere partij, die zijn aandeel in de praktijk wel voortzet, per aangetekend schrijven ter overname aan te bieden tegen een som vast te stellen met inachtneming van de alsdan geldende normen en omstandigheden. Door niet over te gaan tot aanbieden zoals bedoeld in lid 3 van artikel 15 verbeurt de nalatige partij ingevolge lid 5 van dat artikel aan de gelaedeerde partij een direct opeisbare boete groot vijftigduizend euro (€ 50.000,00).
4.39.
[eiser sub 3] en [eiser sub 2] voeren aan 'dat het maar de vraag is in hoeverre gesteld kan worden dat [gedaagde] 'zijn' praktijk heeft voortgezet' (conclusie van antwoord in reconventie onder 4.20). Zij wijzen erop dat uit de jaaroverzichten 2013 en 2014 van het ziekenhuis blijkt dat Bergman Clinics per 1 januari 2014 de 'gehele oogheelkundige praktijk' heeft overgenomen. Indien [eiser sub 3] en [eiser sub 2] zich wensten te verweren met de stelling dat niet alleen zij, maar ook [gedaagde] zijn aandeel in de praktijk niet heeft voortgezet zodat om die reden geen aanbiedingsplicht jegens [gedaagde] op hen rustte, had het op hun weg gelegen om dat duidelijk(er) te stellen. Voor zover echter sprake is van een dergelijk verweer acht de rechtbank dat ongegrond.
4.40.
[gedaagde] heeft bij conclusie van antwoord/eis onder 3.45 en 3.46 - kort weergegeven - het volgende gesteld. In januari 2014 werden de spreekuren nog uitgevoerd onder de namen van de oorspronkelijke oogartsen. Naast [gedaagde] werden waarnemers ingezet van Bergman Clinics. Eind januari 2014 kreeg [gedaagde] met de rest van het ziekenhuis te horen dat de samenwerking met Bergman Clinics definitief was afgesproken. Vervolgens liet het ziekenhuis [gedaagde] half februari 2014 weten dat het ziekenhuis de praktijken van [eiser sub 1] , [eiser sub 3] en [eiser sub 2] had overgenomen en aan Bergman Clinics had overgedragen. Daarna is het ziekenhuis druk op [gedaagde] gaan uitoefenen om ook zijn praktijk aan het ziekenhuis te verkopen, zodat het ziekenhuis ook dit laatste deel aan Bergman Clinics ter beschikking kon stellen. Daarmee zou de gehele oogheelkundige praktijk in handen van Bergman Clinics komen. [gedaagde] heeft zich hier aanvankelijk tegen verzet, maar dat bleek onhoudbaar. De verhouding met het ziekenhuis kwam teveel onder druk te staan en het voornemen van [gedaagde] om zelf, in samenwerking met andere oogartsen, de oogheelkundige praktijk in het ziekenhuis voort te zetten bleek niet uitvoerbaar. Daarom heeft ook [gedaagde] uiteindelijk zijn praktijk aan het ziekenhuis overgedragen en is hij in dienst getreden van Bergman Clinics.
4.41.
Ter comparitie heeft [gedaagde] hierover voorts - onbetwist - het volgende gesteld (pleitnota van mr. Bierenbroodspot onder 4.11):
'Begin 2014 was het nog helemaal niet zo ver dat de heer [gedaagde] werd verzocht om zijn praktijkaandeel ook af te staan ten gunste van Bergman Clinics. Pas na een paar maanden is het ZGV hierover de druk gaan opvoeren, waarschijnlijk omdat ZGV toen pas echt rond was met enerzijds [eiser sub 2] en [eiser sub 3] en anderzijds met Bergman Clinics. Zoals toegelicht heeft de heer [gedaagde] geen eigen praktijk meer, en is hij in loondienst van Bergman Clinics voor bepaalde tijd.'
4.42.
Hoewel uiteindelijk ook [gedaagde] zijn aandeel in de praktijk niet heeft voortgezet, is die situatie eerst geruime tijd na januari 2014 ontstaan. Dat [gedaagde] zijn aandeel in de praktijk later in dat jaar, mogelijk met terugwerkende kracht, heeft overgedragen aan het ziekenhuis, doet er niet aan af dat voor de toepassing van artikel 15 van de maatschapsovereenkomst [gedaagde] per 1 januari 2014 nog dient te worden aangemerkt als partij die zijn aandeel in de praktijk ter plaatse wel voortzette. Uit hetgeen is gesteld en gebleken leidt de rechtbank af dat ook [eiser sub 3] en [eiser sub 2] er destijds van uitgingen dat [gedaagde] zijn aandeel in de praktijk per 1 januari 2014 gewoon voortzette. Derhalve gold voor [eiser sub 3] en [eiser sub 2] jegens [gedaagde] de aanbiedingsplicht.
4.43.
[eiser sub 3] en [eiser sub 2] verweren zich voorts met de stellingen dat [gedaagde] misbruik van bevoegdheid maakt (artikel 3:13 BW) en handelt in strijd met de goede trouw (artikel 3:11 BW) door een beroep te doen op de aanbiedingsplicht en het daaraan gekoppelde boetebeding. Zij voeren aan dat de bevoegdheid om een beroep te doen op de aanbiedingsplicht en het daaraan gekoppelde boetebeding ertoe strekken de overblijvende partijen die daadwerkelijk de praktijk willen overnemen, te beschermen. [gedaagde] heeft in de visie van [eiser sub 3] en [eiser sub 2] hun praktijk(en) echter niet daadwerkelijk willen overnemen. De rechtbank acht deze verweren ongegrond.
4.44.
[gedaagde] heeft onbetwist gesteld dat hij in 2013 steeds het voornemen had, en heeft uitgedragen, dat hij de praktijk in het ziekenhuis zou voortzetten. In dat verband heeft [gedaagde] voorts onbetwist gesteld dat hij ook al contact had gelegd met een mogelijke nieuwe collega. Daarnaast heeft [gedaagde] onbetwist gesteld dat hij er financieel belang bij had om zijn praktijk te kunnen voortzetten. Het moge zo zijn dat het, gelet op de opstelling en wensen van het ziekenhuis, hoogstwaarschijnlijk uiteindelijk geen reële optie voor [gedaagde] zou zijn geweest om de oogartsenpraktijk met nieuwe collega's voort te zetten, maar dat neemt niet weg dat aannemelijk is dat [gedaagde] het gevoel heeft gehad dat ten opzichte van het ziekenhuis (en Bergman Clinics) zijn onderhandelingspositie is verzwakt doordat [eiser sub 2] en [eiser sub 3] hun praktijken niet eerst aan [gedaagde] hebben aangeboden, maar buiten hem om direct zaken hebben gedaan met het ziekenhuis. Door voorafgaande aanbieding aan [gedaagde] achterwege te laten, hebben [eiser sub 2] en [eiser sub 3] het ziekenhuis de mogelijkheid geboden om buiten [gedaagde] om niet slechts één, maar drie van de vier praktijken in handen te krijgen voordat het ziekenhuis in overleg behoefde te treden met [gedaagde] over het bereiken van een regeling met betrekking tot zijn toekomstige positie en de overname van zijn, het inmiddels enige resterende, praktijkaandeel dat het ziekenhuis nog niet vrijelijk kon overdragen aan Bergman Clinics.
4.45.
Door in de gegeven omstandigheden [eiser sub 3] en [eiser sub 2] aan te spreken op het niet nakomen van hun verplichtingen jegens [gedaagde] en door aanspraak te maken op de verbeurde contractuele boete, maakt [gedaagde] geen misbruik van recht. Evenmin is er sprake van een handelen in strijd met de goede trouw, nog afgezien van de vraag welk rechtsgevolg [eiser sub 3] en [eiser sub 2] menen te kunnen verbinden aan een eventueel handelen in strijd met de goede trouw. Dat [gedaagde] niet zelf [eiser sub 3] en [eiser sub 2] heeft benaderd met de vraag of zij hem hun praktijken wilden aanbieden, doet hier niet aan af. De verplichting om aan te bieden aan [gedaagde] rustte op [eiser sub 3] en [eiser sub 2] . Dat [gedaagde] eerder niet is ingegaan op het aanbod van [eiser sub 1] toen die zijn praktijk aanbood, doet hier evenmin aan af. [eiser sub 3] en [eiser sub 2] mochten daar niet uit afleiden dat [gedaagde] er geen belang bij had dat (ook) zij hun praktijk eerst aan [gedaagde] zouden aanbieden. Wèl kan uit voornoemde vaststaande feiten worden afgeleid dat [gedaagde] in januari 2014 feitelijk geen concreet voornemen (meer) had om de praktijkdelen van [eiser sub 3] en [eiser sub 2] over te nemen. Ware dat anders geweest dan had het immers in de rede gelegen dat hij omstreeks januari 2014 actief bij hen had geïnformeerd of en wanneer zij hun praktijkaandeel aan hem zouden aanbieden. Dat betekent echter niet dat [gedaagde] misbruik van recht maakt door aanspraak te maken op door [eiser sub 3] en [eiser sub 2] als gevolg van hun nalaten verbeurde boetes. Partijen zijn nu eenmaal niet overeengekomen dat de boete slechts verbeurd zou worden indien de partij die daarop aanspraak maakt daadwerkelijk schade heeft geleden als gevolg van de schending van de aanbiedingsplicht. Dat [gedaagde] belang heeft bij het incasseren van het bedrag van de boetes is - vanuit financieel-economisch perspectief - evident.
4.46.
De visie van [eiser sub 3] en [eiser sub 2] dat zij hun aandelen in de praktijk niet konden aanbieden aan [gedaagde] , acht de rechtbank onjuist. Op [eiser sub 3] en [eiser sub 2] rustte in hun verhouding jegens [gedaagde] een rechtsplicht om hun aandelen in de praktijk aan hem aan te bieden. Aangenomen mag worden dat zij daar ook van bewust waren. Immers, zij waren daar recent nog op gewezen door de correcte opzegging door [eiser sub 1] . Bovendien werden zij bij het onderhandelen/procederen met het ziekenhuis bijgestaan door juristen. Dat op [eiser sub 3] en [eiser sub 2] jegens [gedaagde] een aanbiedingsplicht rustte, hadden [eiser sub 3] en [eiser sub 2] ook aan het ziekenhuis kenbaar kunnen - en behoren te - maken. Het ziekenhuis had [eiser sub 3] en [eiser sub 2] er niet van kunnen weerhouden hun aandelen in de praktijk in ieder geval aan [gedaagde] aan te bieden, ongeacht het antwoord op de vraag hoe reëel de gedachte was dat [gedaagde] op dat moment een dergelijk aanbod zou hebben kunnen en willen accepteren.
4.47.
Dat [eiser sub 2] besloot om een vaststellingsovereenkomst met het ziekenhuis te sluiten en om geheimhouding, ook jegens [gedaagde] , overeen te komen, betreft een door hem gemaakte keuze. [eiser sub 2] had er ook voor kunnen kiezen om zich jegens het ziekenhuis op het standpunt te stellen dat hij op grond van de maatschapsovereenkomst gehouden was zijn praktijk eerst aan [gedaagde] aan te bieden. Dat het voor het ziekenhuis wellicht interessanter was om die stap over te slaan, brengt niet mee dat het [eiser sub 2] in zijn verhouding tot [gedaagde] vrij stond om daarin mee te gaan.
4.48.
[eiser sub 3] beroept zich op de uitkomst van de arbitrale procedure. Uit het arbitraal vonnis vloeit echter niet voort dat het [eiser sub 3] niet vrij stond om zijn verplichtingen op grond van artikel 15 van de maatschapsovereenkomst jegens [gedaagde] na te komen. [eiser sub 3] heeft er kennelijk (ook) voor gekozen om dat niet te doen en om buiten [gedaagde] om een overeenkomst met het ziekenhuis te sluiten. Dat stond hem op grond van de inhoud van de maatschapsovereenkomst niet vrij.
4.49.
[eiser sub 3] en [eiser sub 2] hebben zich beroepen op rechtsverwerking. Dat [gedaagde] geruime tijd heeft laten verstrijken alvorens hij - in november 2014 - aanspraak heeft gemaakt op de verbeurde contractuele boetes, brengt echter niet mee dat hij rechten heeft verwerkt. Het in dat kader door [eiser sub 3] en [eiser sub 2] gedane beroep op de artikelen 6:2 BW en 6:248 BW faalt. Enkel tijdverloop is onvoldoende voor een geslaagd beroep op rechtsverwerking. Bijzondere omstandigheden die in dit geval een beroep op rechtsverwerking zouden kunnen rechtvaardigen, zijn niet gesteld. In de brieven van 25 november 2014 van zijn toenmalig raadsman, heeft [gedaagde] aan [eiser sub 3] en [eiser sub 2] laten weten te overwegen een procedure aanhangig te maken en de boete in te vorderen. Het lag in de rede dat [gedaagde] die vordering in deze procedure in reconventie zou instellen. Dat [gedaagde] een fors aantal maanden heeft gewacht met het kenbaar maken van zijn visie op het verbeurd zijn van de boetes en dat hij de vorderingen ter incasso van die boetes eerst in deze procedure in reconventie heeft ingesteld, heeft niet geleid tot enig nadeel aan de zijde van [eiser sub 3] en/of [eiser sub 2] . Althans, daarover is niets gesteld of gebleken.
4.50.
[eiser sub 3] en [eiser sub 2] hebben zich er voorts op beroepen dat [gedaagde] artikel 6:89 BW (klachtplicht) heeft geschonden. [gedaagde] zou niet binnen bekwame tijd nadat hij de schending van de aanbiedingsplicht constateerde, bij [eiser sub 2] en [eiser sub 3] hebben geprotesteerd en een beroep hebben gedaan op het boetebeding. Ook dit verweer is ongegrond. Artikel 6:89 BW heeft betrekking op de gehoudenheid van de schuldeiser om naar aanleiding van een feitelijk gebrek in een prestatie te protesteren binnen bekwame tijd nadat hij het gebrek heeft ontdekt. [eiser sub 3] en [eiser sub 2] hebben in het geheel niet gepresteerd. Toepassing van het artikel is niet aan de orde in gevallen waarin niet is gepresteerd.
4.51.
[eiser sub 3] en [eiser sub 2] beroepen zich op overmacht. De tekortkoming kan in hun visie niet aan hen worden toegerekend in de zin van artikel 6:92 lid 3 BW. De rechtbank acht dat verweer ongegrond. Dat [eiser sub 3] en [eiser sub 2] feitelijk geen beschikking meer hadden over hun praktijkaandeel omdat het ziekenhuis zich eigenmachtig de oogartsenpraktijk heeft toegeëigend, is feitelijk onjuist. [eiser sub 3] en [eiser sub 2] hebben zelf beschikt over hun praktijkaandeel. Zij hebben het mogelijk gemaakt dat het ziekenhuis buiten [gedaagde] om de beschikking verkreeg over hun praktijkaandeel en dat het ziekenhuis die praktijkaandelen tezamen met het reeds van [eiser sub 1] overgenomen praktijkaandeel kon overdragen aan Bergman Clinics. Bovendien is het verwijt niet dat [eiser sub 3] en [eiser sub 2] hun praktijkaandeel niet aan [gedaagde] hebben geleverd, maar slechts dat zij hebben verzuimd hun aandeel in de praktijk, conform hetgeen daarover in de maatschapsovereenkomst was bepaald, aan [gedaagde] aan te bieden. Niet valt in te zien waarom dat voor hen niet mogelijk zou zijn geweest, anders dan dat zij kennelijk buiten [gedaagde] om afwijkende afspraken met het ziekenhuis hebben gemaakt.
4.52.
[eiser sub 3] heeft zich beroepen op de uitspraak van het Scheidsgerecht, overigens zonder deze volledig in het geding te brengen. Dat het Scheidsgerecht het ziekenhuis gebood om in te staan voor de goodwillvergoeding van [eiser sub 3] , vloeide voort uit de beëindiging van de toelatingsovereenkomst en de daaruit voortvloeiende beperkingen die voor [eiser sub 3] zouden kunnen bestaan bij het beschikken over zijn praktijkaandeel. Daar vloeit niet uit voort dat [eiser sub 3] dat praktijkaandeel niet aan [gedaagde] kon of mocht aanbieden. Wel lag het in de rede dat [gedaagde] dat aanbod niet zou accepteren, mede gelet op de opstelling van het ziekenhuis. Immers, het ziekenhuis beoogde samenwerking met Bergman Clinics en stond waarschijnlijk niet open voor samenwerking met anderen. Ook derden zouden om dezelfde redenen waarschijnlijk niet geïnteresseerd zijn in overname van het praktijkaandeel (tegen de wens van het ziekenhuis), waardoor het voor [eiser sub 3] lastig zou kunnen worden om de goodwillvergoeding waarop hij in de visie van het Scheidsgerecht aanspraak behoorde te kunnen maken, te realiseren. Dat heeft het Scheidsgerecht kennelijk onderkend en ondervangen. Een en ander doet echter niet af aan de uit de maatschapsovereenkomst voortvloeiende verplichting van [eiser sub 3] om zijn praktijkaandeel eerst aan [gedaagde] aan te bieden. Het ziekenhuis had ervoor in te staan dat [eiser sub 3] de hem toekomende goodwillvergoeding zou ontvangen. Niet is bepaald dat [eiser sub 3] gehouden was zijn praktijkaandeel aan het ziekenhuis over te dragen, noch vloeit uit de inhoud van het arbitraal vonnis voort dat het ziekenhuis reeds in het bezit was van dat praktijkaandeel. Dat het ziekenhuis bepaalde plannen had in het kader van de beoogde samenwerking met Bergman Clinics, maakt dat niet anders.
4.53.
Onjuist is de visie van [eiser sub 3] dat het vonnis van het Scheidsgerecht is gebaseerd op een bepaling in de toelatingsovereenkomst tussen [eiser sub 3] en het ziekenhuis en dat op grond van artikel 17 van de maatschapsovereenkomst de uitspraak van het Scheidsgerecht prevaleert boven het bepaalde in de maatschapsovereenkomst. In artikel 17 lid 2 van de maatschapsovereenkomst is slechts bepaald dat waar de bepalingen van de maatschapsovereenkomst strijdig zijn met de bepalingen van overeenkomsten van partijen met het ziekenhuis, de bepalingen van laatstgenoemde overeenkomsten prevaleren. [eiser sub 3] heeft zich echter niet beroepen op enige concrete bepaling in een overeenkomst met het ziekenhuis die strijdig is met artikel 15 van de maatschapsovereenkomst. De uitspraak van het Scheidsgerecht is geen overeenkomst. Die uitspraak is bovendien niet strijdig met artikel 15 van de maatschapsovereenkomst, althans dat kan de rechtbank in ieder geval niet afleiden uit de enkele pagina's van die uitspraak die in deze procedure zijn overgelegd.
4.54.
Op grond van artikel 6:94 lid 1 BW kan de rechter op verlangen van de schuldenaar, indien de billijkheid dit klaarblijkelijk eist, de bedongen boete matigen, met dien verstande dat hij de schuldeiser ter zake van de tekortkoming niet minder kan toekennen dan de schadevergoeding op grond van de wet. [eiser sub 3] en [eiser sub 2] hebben de rechtbank verzocht over te gaan tot matiging van het boetebedrag. Zij stellen dat [gedaagde] als gevolg van de schending van de aanbiedingsplicht geen schade lijdt. Voorts wijzen zij erop dat het ziekenhuis de oogheelkundige praktijk reeds aan Bergman Clinics had toevertrouwd en derhalve toch niet akkoord zou zijn gegaan met voortzetting van de praktijk door [gedaagde] in het ziekenhuis met andere oogartsen.
4.55.
De rechtbank is van oordeel dat er inderdaad grond is voor matiging. Daartoe is tegen de achtergrond van de vaststaande feiten het volgende redengevend. In feite is de maatschap geëindigd doordat die maatschap niet naar behoren functioneerde en het ziekenhuis uiteindelijk het vertrouwen in drie van de vier oogartsen heeft opgezegd. Dat heeft geleid tot een correcte opzegging van de maatschap door een van de vier maten, tot een formele opzegging van de toelatingsovereenkomst door het ziekenhuis ten opzichte van een tweede en tot een door het ziekenhuis gesloten vaststellingsovereenkomst leidende tot beëindiging van de toelatingsovereenkomst met een derde. Het ziekenhuis heeft voorts het voortouw genomen met betrekking tot de wijze waarop de oogheelkundige zorg in de toekomst zou worden ingevuld, namelijk door samenwerking met Bergman Clinics.
4.56.
Zoals de rechtbank ter zitting met partijen heeft besproken, is zij van oordeel dat het feitelijke verloop niet wezenlijk anders zou zijn geweest indien [eiser sub 3] en [eiser sub 2] hun aanbiedingsplicht jegens [gedaagde] wel correct waren nagekomen. Onaannemelijk is dat het ziekenhuis in dat geval [gedaagde] de vrijheid zou hebben geboden om met medewerking van het ziekenhuis de vervanging van zijn vertrekkende collega's te organiseren. Duidelijk is dat de Raad van Bestuur de samenwerking met Bergman Clinics wenste. [gedaagde] verkeerde in praktische zin niet in een positie om de Raad van Bestuur te dwingen voor een ander beleid te kiezen. Bij gebreke van medewerking van het ziekenhuis is niet aannemelijk dat andere oogartsen en/of financiers geïnteresseerd zouden zijn in overname van praktijkaandelen tegen betaling van substantiële goodwillvergoedingen.
4.57.
Dat [gedaagde] schade heeft geleden doordat [eiser sub 3] en [eiser sub 2] hun aanbiedingsplicht jegens hem niet zijn nagekomen, kan uit zijn stellingen dan ook niet worden afgeleid. Als hij schade heeft geleden, is dat veeleer het gevolg van de problemen die kennelijk in de loop van de tijd binnen de maatschap zijn ontstaan en de daar uiteindelijk uit voortvloeiende beëindiging van de samenwerking tussen de maten. Het is dus niet de schending van de aanbiedingsplicht door [eiser sub 3] en [eiser sub 2] geweest die ertoe heeft geleid dat [gedaagde] zich gedwongen heeft gezien ook zijn praktijkaandeel aan het ziekenhuis aan te bieden en een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd met Bergman Clinics aan te gaan.
4.58.
Onverkorte toepassing van het boetebeding leidt in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat. Daarbij is mede van belang dat het boetebeding één bedrag bevat voor schending van de aanbiedingsplicht, maar dat de ernst van de gevolgen van een concrete schending zeer uiteenlopend kunnen zijn. Hier is de ernst van de gevolgen zeer beperkt.
4.59.
De rechtbank zal beide verbeurde boetes matigen tot per boete € 25.000,00 per de datum waarop dit vonnis wordt uitgesproken.
4.60.
De gevorderde wettelijke rente ex artikel 6:119 BW zal worden toegewezen vanaf de vijftiende dag na de dag waarop dit vonnis wordt uitgesproken.
4.61.
Ook in reconventie zijn beide partijen aan te merken als deels in het ongelijk gesteld. Daarom zullen de proceskosten ook in reconventie worden gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten dient te dragen.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis op de maatschapsrekening van partijen met rekeningnummer [rekeningnummer] ten name van oogartsenpraktijk Gelderse Vallei/Utrechtse Heuvelrug aan te zuiveren: een bedrag van € 25.968,00 (vijfentwintigduizend negenhonderdachtenzestig euro), te vermeerderen met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW vanaf één maand na de dag waarop dit vonnis wordt uitgesproken tot aan de dag der algehele voldoening;
in reconventie
5.2.
veroordeelt [eiser sub 3] om aan [gedaagde] te betalen € 25.000,00 (vijfentwintigduizend euro), te vermeerderen met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW vanaf de vijftiende dag na de dag waarop dit vonnis wordt uitgesproken tot aan de dag der algehele voldoening;
5.3.
veroordeelt [eiser sub 2] om aan [gedaagde] te betalen € 25.000,00 (vijfentwintigduizend euro), te vermeerderen met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW vanaf de vijftiende dag na de dag waarop dit vonnis wordt uitgesproken tot aan de dag der algehele voldoening;
in conventie en in reconventie
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
compenseert de kosten van de procedure tussen partijen zo dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.6.
wijst af het anders of meer gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. Bouwman en in het openbaar uitgesproken op 18 januari 2017.
[1729;
2221]