ECLI:NL:RBROT:2017:541

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
13 januari 2017
Publicatiedatum
20 januari 2017
Zaaknummer
4933639 CV EXPL 16-13653
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurdersaansprakelijkheid van bestuurders van een stichting in verband met huurachterstand en overdracht van activiteiten aan een nieuw opgerichte stichting

In deze zaak, die werd behandeld door de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam, stond de aansprakelijkheid van de bestuurders van de Stichting Kunstontwikkeling Maassluis (KOM) centraal. De eiser, eigenaar van een winkelruimte, had een huurovereenkomst met KOM, die een huurachterstand had laten ontstaan van € 7.759. Na de oprichting van een nieuwe stichting, de Stichting Kunstontwikkeling Haaglanden (SKH), door de bestuurders van KOM, stelde de eiser dat deze handeling onrechtmatig was en dat de bestuurders aansprakelijk waren voor de huurachterstand. De kantonrechter oordeelde dat de bestuurders van KOM onrechtmatig hadden gehandeld door de activiteiten van KOM over te dragen aan SKH, waardoor de vordering van de eiser niet meer op KOM kon worden verhaald. De kantonrechter concludeerde dat de bestuurders ernstig verwijtbaar hadden gehandeld, omdat zij wisten dat de overdracht van activiteiten zou leiden tot een situatie waarin KOM geen verhaal meer bood voor de vordering van de eiser. De vordering van de eiser werd toegewezen, en de bestuurders werden hoofdelijk veroordeeld tot betaling van € 10.173,62, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 4933639 CV EXPL 16-13653
uitspraak: 13 januari 2017
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[eiser]
wonende te [woonplaats] ,
eiser bij exploot van dagvaarding van 15 maart 2016,
gemachtigde: BSR Incasso & Gerechtsdeurwaarders,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[gedaagde sub 2]
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden,
gemachtigde: mr. E.J. Luten.
Partijen worden hierna ook [eiser] , [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] genoemd. Gedaagden worden gezamenlijk aangeduid als [gedaagden]

1.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter heeft kennis genomen:
  • de dagvaarding met producties;
  • de conclusie van antwoord met producties;
  • de conclusie van repliek met producties;
  • de conclusie van dupliek met producties;
  • de akte uitlating producties.

2.De vaststaande feiten

2.1
[gedaagde sub 2] is bestuurder (voorzitter) van de Stichting kunstontwikkeling Maassluis (hierna: KOM). Van 8 augustus 2005 tot 1 mei 2015 was ook [gedaagde sub 1] bestuurder (secretaris) van KOM. KOM voert als handelsnaam Chrisart.
2.2
Op 20 oktober 2010 is met betrekking tot de winkelruimte aan het [adres] (hierna: de winkelruimte) tussen de toenmalige eigenaar en KOM een huurovereenkomst gesloten voor de periode van vijf jaar. De overeengekomen huur bedroeg € 1.500. De huurovereenkomst bevat een garantstelling door [gedaagde sub 2] ten gunste van de verhuurder ter zake de “stipte nakoming door huurder van diens verplichtingen”. Volgens deze bepaling verbindt [gedaagde sub 2] zich op eerste verzoek de achterstallige verplichtingen van huurder als eigen schuld jegens de verhuurder te voldoen.
2.3
In 2014 is [eiser] eigenaar geworden van de winkelruimte. Sindsdien huurt KOM de winkelruimte van [eiser] .
2.4
KOM heeft een huurachterstand laten ontstaan, die tot en met februari 2015 was opgelopen tot een bedrag van € 7.759. Vanwege deze huurachterstand heeft [eiser] KOM bij dagvaarding van 17 februari 2015 gedagvaard voor de kantonrechter te Den Haag.
2.5
Op 23 april 2015 is de Stichting kunstontwikkeling Haaglanden (hierna: SKH) opgericht. [gedaagde sub 1] is bestuurder van SKH. Van 23 april 2015 tot 15 september 2015 was ook [gedaagde sub 2] bestuurder van SKH. SKH voert als handelsnaam (onder andere) Chrisart. SKH drijft een onderneming vanuit een winkelpand aan [adres] . SKH hanteert dezelfde website, hetzelfde telefoonnummer en hetzelfde mailadres als KOM. De website vermeldt onder andere de volgende tekst:
“ [adres] is overgegaan naar Christo-Art-fair. Christo-Art-fair is gevestigd op [adres] .”
2.6
Ter comparitie van 14 juli 2015 in de onder 2.4 genoemde procedure bij de kantonrechter hebben [eiser] en KOM een schikking getroffen, welke is neergelegd in het proces-verbaal van de zitting. In dit proces-verbaal is onder andere vastgelegd dat KOM een bedrag van € 11.000 ter zake van achterstallige huur aan [eiser] verschuldigd is en dat dit bedrag in maandelijkse termijnen van € 1.200 aan [eiser] zal worden betaald. Sindsdien heeft KOM één maandelijkse termijn voldaan.

3.De vordering en het verweer

3.1
[eiser] vordert hoofdelijke veroordeling van [gedaagde sub 1] c.s. bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad tot betaling van € 10.173,62, vermeerderd met de wettelijke rente en met veroordeling van [gedaagde sub 1] c.s. in de proceskosten.
3.2
[gedaagde sub 1] c.s. concluderen tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten, waaronder de nakosten, een en ander bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad.

4.De beoordeling

4.1
De kantonrechter begrijpt de vordering van [eiser] aldus dat deze jegens [gedaagde sub 2] in de eerste plaats strekt tot nakoming van de in de huurovereenkomst opgenomen garantstelling en in de tweede plaats is gebaseerd op bestuurdersaansprakelijkheid. Bestuurdersaansprakelijkheid ligt ook ten grondslag aan de vordering jegens [gedaagde sub 1] .
4.2
Bij wijze van verweer tegen de vordering voor zover gebaseerd op de garantstelling heeft [gedaagde sub 2] aangevoerd dat van contractsoverneming in de zin van artikel 6:159 BW niet is gebleken. Meer concreet heeft hij zich op het standpunt gesteld dat een akte tussen [eiser] en de voormalige eigenaar ontbreekt en dat [gedaagde sub 2] geen medewerking heeft verleend aan de contractsoverneming. De reactie hierop van [eiser] bij conclusie van repliek beperkt zich tot de vraag of [gedaagde sub 2] aan de eventuele contractsoverneming heeft meegewerkt, welke medewerking volgens [eiser] blijkt uit tal van feiten die erop wijzen dat [gedaagde sub 2] [eiser] als verhuurder heeft aanvaard. [eiser] heeft echter niet gesteld dat tussen hem en de voormalige eigenaar een akte inzake contractsoverneming tot stand is gekomen. Ook blijkt het bestaan van een dergelijke akte niet uit de door partijen in het geding gebrachte producties. Nu [gedaagde sub 2] bij conclusie van antwoord uitdrukkelijk op het ontbreken van een dergelijke akte had gewezen, had van [eiser] verwacht mogen worden het eventuele bestaan van die akte te stellen en zo mogelijk te onderbouwen. Nu hij dat niet heeft gedaan, moet als vaststaand worden aangenomen dat de voor contractsoverneming vereiste akte niet bestaat. Hierop stuit de vordering voor zover gebaseerd op de garantstelling af. Voor de goede orde wijst de kantonrechter er op dat hieraan niet afdoet dat [eiser] als de (nieuwe) verhuurder moet worden beschouwd. Het bestaan van een huurovereenkomst en overeenstemming over onder andere de verschuldigde huur brengt immers niet zonder meer met zich mee dat ook overeenstemming bestaat over een persoonlijke garantstelling van de bestuurder van de huurder.
4.2
In de visie van [eiser] hebben [gedaagde sub 1] c.s. onrechtmatig gehandeld door KOM leeg te halen en de activiteiten van KOM voort te zetten in een andere entiteit, namelijk SKH. Het resultaat daarvan is, aldus [eiser] , dat zijn vordering ter zake achterstallige huur zoals die in de onder 2.6 genoemde schikking is vastgesteld niet meer op KOM kan worden verhaald. De overdracht van de activiteiten door KOM aan SKH moet als paulianeus worden beschouwd. [gedaagde sub 1] c.s. hebben aldus [eiser] benadeeld en hebben daarmee onrechtmatig jegens [eiser] gehandeld, aldus [eiser] .
4.3
[eiser] houdt [gedaagde sub 1] c.s. aansprakelijk voor de vordering op KOM die is vastgelegd in de in 2.6 bedoelde schikking. Het betreft hier een vorm van zogenoemde secundaire aansprakelijkheid. Dat wil zeggen dat alleen dan aan aansprakelijkheid van [gedaagde sub 1] c.s. wordt toegekomen indien de vordering op de vennootschap zelf (dus KOM) vast staat. In dit verband overweegt de kantonrechter het volgende.
4.4
De vordering van [eiser] op KOM staat als zodanig niet ter discussie, nu deze in het proces-verbaal is opgenomen en vast staat dat op het afgesproken bedrag één termijn van
€ 1.200 in mindering strekt. [gedaagde sub 1] c.s. stellen zich echter op het standpunt dat de vordering op KOM teniet is gegaan door verrekening van een vordering van KOM op [eiser] . Zij stellen dat KOM omzetschade van € 24.000 heeft geleden wegens achterstallig onderhoud van de winkelruimte en voorts omzetschade van € 18.000 wegens de omstandigheid dat [eiser] zonder overleg tijdens een belangrijke kunstweek een steiger voor de winkelruimte heeft geplaatst. [gedaagden] wijzen erop dat in het proces-verbaal van de schikking uitdrukkelijk is opgenomen dat het KOM vrij staat haar claim uit hoofde van omzetderving te gelde te maken.
4.5
Naar het oordeel van de kantonrechter hebben [gedaagden] de gestelde vordering van KOM op [eiser] onvoldoende onderbouwd. In de eerste plaats is van belang dat zij de beweerdelijke omzetderving als gevolg van het achterstallige onderhoud op geen enkele wijze hebben onderbouwd. Het enkele feit dat de onderhoudssituatie van de winkelruimte te wensen overliet, is onvoldoende voor de conclusie dat als gevolg daarvan de omzet is achtergebleven. Met betrekking tot de gestelde omzetderving wegens het plaatsen van een steiger in een belangrijke kunstweek geldt dat [eiser] bij conclusie van repliek, met stukken onderbouwd, heeft aangevoerd dat het plaatsen van de steiger juist vanwege de door KOM geuite bezwaren is uitgesteld tot het einde van de door KOM bedoelde kunstweek. Op dit betoog hebben [gedaagden] onvoldoende concreet gereageerd. Zij hebben gesteld dat er alsnog gecorrespondeerd is over de planning van de schilderwerkzaamheden, en dat [eiser] zich daarbij weinig gelegen liet liggen aan de belangen van KOM. [gedaagden] hebben echter niet nader toegelicht om welke reden, ondanks het uitstellen van de plaatsing van de steiger, de kunstweek desondanks geen doorgang zou hebben kunnen vinden. Gelet op de reactie van [eiser] bij conclusie van repliek had dit wel van hen mogen worden verwacht.
4.6
Dit leidt de kantonrechter tot het oordeel dat in deze procedure niet is gebleken van een vordering van KOM op [eiser] die voor verrekening in aanmerking komt. De vordering van [eiser] op KOM is dus niet door middel van verrekening teniet gegaan.
4.7
Uitgangspunt moet voorts zijn dat in beginsel slechts KOM aansprakelijk is voor de voldoening van die vordering. Voor aansprakelijkheid van de bestuurders van KOM wegens het onbetaald en onverhaalbaar blijven van deze vordering kan grond bestaan indien de bestuurders jegens [eiser] onrechtmatig hebben gehandeld en hen van dat handelen een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt. Van een dergelijk ernstig verwijt zal in ieder geval sprake kunnen zijn als komt vast te staan dat de bestuurders wisten of redelijkerwijs hadden behoren te begrijpen dat de door hen bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van KOM tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zal bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade.
4.8
[eiser] heeft, onderbouwd met stukken, gesteld dat hij pogingen heeft verricht om tot incasso van zijn vordering op KOM te komen. Hij heeft voorts gesteld dat die pogingen tot niets hebben geleid, omdat KOM geen verhaal blijkt te bieden. Bij antwoord hebben [gedaagden] enerzijds gesteld dat KOM nog altijd activiteiten ontplooit waarop [eiser] zich zou kunnen verhalen, maar anderzijds dat er geen middelen zijn om [eiser] te voldoen. Ook uit de stellingen van [gedaagden] bij dupliek moet worden afgeleid dat de vordering van [eiser] niet op KOM kan worden verhaald. Wel is er “verdiencapaciteit”, aldus [gedaagden] Gelet op deze uitlatingen moet naar het oordeel van de kantonrechter als vaststaand worden aangenomen dat KOM geen verhaal biedt voor de vordering van [eiser] . [gedaagden] hebben herhaaldelijk erkend dat KOM niet over het geld beschikt om [eiser] te voldoen, en ook uit de eigen stellingen van [gedaagden] moet worden afgeleid dat KOM sinds de oprichting van SKH niet over andere activa beschikt. Tegen die achtergrond had van [gedaagden] verwacht mogen worden concreet te onderbouwen op welke grond zij menen dat KOM nog wel degelijk verhaal biedt. Dat hebben zij niet gedaan. De enkele stelling dat KOM “verdiencapaciteit” zou hebben is daarvoor onvoldoende.
4.9
Voor de verdere beoordeling ter zake de eventuele bestuurdersaansprakelijkheid zijn de volgende omstandigheden van belang.
4.1
[gedaagden] hebben SKH opgericht op een moment dat KOM, waarvan zij op dat moment beiden bestuurder waren, al een aanzienlijke huurachterstand jegens [eiser] had laten ontstaan. In hun hoedanigheid van bestuurders van KOM dienden [gedaagden] met die jegens [eiser] bestaande verplichtingen rekening te houden, zeker gelet op de omstandigheid dat [eiser] KOM inmiddels voor de kantonrechter had gedagvaard. De oprichting van SKH heeft ertoe geleid dat de handelsnaam van KOM (“Chrisart”) naar SKH is overgegaan. Volgens [gedaagden] is daarvoor door SKH betaald, maar na de uitdrukkelijke betwisting van die stelling bij repliek hebben zij geen enkel bewijs van die betaling overgelegd. De kantonrechter neemt daarom als vaststaand aan dat voor de overgang van de handelsnaam niet door SKH is betaald. Vast staat voorts dat SKH gebruik maakt van dezelfde website en hetzelfde e-mailadres als KOM. De in 2.5 geciteerde mededeling op de website wijst erop dat activiteiten van KOM daadwerkelijk naar SKH zijn overgegaan. Dit wordt overigens bevestigd door een uitlating van KOM zelf in een e-mail van 24 juni 2015 aan een adviseur van [eiser] dat het deze “bekend was en is dat de stichting KOM haar activa heeft overgedragen aan derden”. Na de oprichting van SKH en deze overgang van activiteiten, is KOM weliswaar blijven voortbestaan maar zonder enige reële mogelijkheid van [eiser] om zich op activa van KOM te verhalen.
4.11
Uit deze omstandigheden in onderlinge samenhang beschouwd leidt de kantonrechter af dat [gedaagden] hebben toegelaten en bewerkstelligd dat de activiteiten van KOM die tot dat moment omzet genereerden naar SKH zijn overgegaan zodat geen activiteiten met reële “verdiencapaciteit” in KOM zijn achtergebleven. Zij hebben daarmee bewerkstelligd dat de vordering van [eiser] niet op KOM kon worden verhaald. Voor deze handelwijze bestond geen rechtens relevante noodzaak. [gedaagden] hebben gesteld dat voor de activiteiten van SKH een grotere winkelruimte nodig was, maar niet valt in te zien dat daarvoor de oprichting van een nieuwe stichting vereist was. Ook hebben [gedaagden] gesteld dat persoonlijke problemen aan de herstructurering ten grondslag lagen. Van [gedaagden] had echter verwacht mogen worden zich in dat verband de gerechtvaardigde verwachtingen van de schuldeisers van KOM aan te trekken. Dat zij dat niet hebben gedaan kan hen persoonlijk ernstig worden verweten, te meer nu een en ander plaatsvond op het moment dat de procedure van [eiser] tegen KOM al aanhangig was. De kantonrechter komt dus tot het oordeel dat sprake is van bestuurdersaansprakelijkheid.
4.12
[gedaagde sub 1] heeft voor wat betreft haar positie als verweer gevoerd dat zij sinds 1 mei 2015 geen bestuurder meer is van KOM en dat, nu de verweten gedragingen alle dateren van na die datum, reeds om die reden geen grond bestaat voor het aannemen van bestuurdersaansprakelijkheid van [gedaagde sub 1] . Dit verweer slaagt niet. De oprichting van SKH dateert van voor haar terugtreden als bestuurder van KOM. Die oprichting is cruciaal in het verwijt dat de bestuurders van KOM treft, omdat aangenomen moet worden dat de andere gebeurtenissen (het overdragen van de activa van KOM aan SKH en het leeg achterlaten van KOM) uit die oprichting voortvloeien en daarmee nauw samenhangen. Ook de huurachterstand, die aan het tijdens de zitting van 14 juli 2015 afgesproken bedrag ten grondslag ligt, dateert grotendeels van voor 1 mei 2015. Dit alles maakt dat [gedaagde sub 1] zich niet aan aansprakelijkheid kan onttrekken vanwege haar terugtreden als bestuurder per 1 mei 2015.
4.13
Het causaal verband tussen het onrechtmatige handelen van [gedaagden] en de schade ligt in de stellingen van [eiser] besloten: zouden [gedaagden] KOM niet ‘leeg’ hebben achtergelaten, dan zou [eiser] het bij de schikking overeengekomen bedrag op KOM hebben kunnen verhalen. Op dit punt hebben [gedaagden] geen verweer gevoerd.
4.14
Nu [gedaagden] overigens tegen de hoogte van de vordering geen verweer hebben gevoerd, volgt uit het voorgaande dat de vordering van [eiser] toewijsbaar is. [eiser] vordert de wettelijke rente met ingang van 12 juni 2015. Deze ingangsdatum baseert [eiser] kennelijk op het feit dat hij op die dag jegens [gedaagde sub 2] aanspraak heeft gemaakt op nakoming van de in de huurovereenkomst opgenomen garantie. Hierboven is echter geoordeeld dat [eiser] op die bepaling geen beroep kan doen. Nu de hoofdsom toewijsbaar is op de grondslag van onrechtmatige daad en [gedaagden] dus in verzuim zijn, zal de wettelijke rente worden toegewezen met ingang van de dag van dagvaarding.
4.15
Partijen voeren nog uitvoerig debat over de vraag of [gedaagden] gerechtigd waren een ‘te huur’-bord in de winkelruimte te plaatsen, over de vraag om welke reden zij de levering van elektriciteit aan de gehuurde winkelruimte hebben opgezegd en over de vraag of zij de oplevering van het gehuurde hebben vertraagd. Nu gesteld noch gebleken is dat deze omstandigheden van invloed zijn op de vordering van [eiser] , laat de kantonrechter dat debat verder in het midden.
4.16
[gedaagden] zullen in de proceskosten van [eiser] worden veroordeeld. Deze worden begroot op € 600 aan salaris gemachtigde, € 223 aan griffierecht en € 100,12 aan verschotten.
4.17
[gedaagden] hebben verzocht het vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Zij hebben dit verzoek echter niet onderbouwd. De kantonrechter ziet daarom geen aanleiding het vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.

5.De beslissing

De kantonrechter:
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk, dat wil zeggen dat als de een betaalt de ander in zoverre zal zijn bevrijd, tot betaling aan [eiser] van € 10.173,62, te vermeerderen met de wettelijke rente over de dit bedrag met ingang van 15 maart 2016 tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk, dat wil zeggen dat als de een betaalt de ander in zoverre zal zijn bevrijd, in de proceskosten van [eiser] , tot op heden begroot op
€ 923,12;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th. Veling en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
20336