ECLI:NL:RBROT:2017:5384

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
5 juli 2017
Publicatiedatum
12 juli 2017
Zaaknummer
C/10/528304 / KG ZA 17-593
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging maatschap en uitschrijving uit het Handelsregister na opzegging

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 5 juli 2017 uitspraak gedaan in een kort geding tussen eiser en gedaagden, waarbij de beëindiging van een maatschap en de uitschrijving uit het Handelsregister centraal stonden. Eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. G.M. van den Bergh, vorderde onder andere dat gedaagde 1, die de maatschapsovereenkomst had opgezegd, zou meewerken aan de uitschrijving uit het Handelsregister. Gedaagde 1 betwistte de rechtsgeldigheid van de opzegging en stelde dat er eerst een voor hem acceptabele uitkoopvergoeding moest worden overeengekomen.

De rechtbank oordeelde dat eiser redelijkerwijs mocht begrijpen dat gedaagde 1 de maatschapsovereenkomst had opgezegd. De communicatie tussen partijen, waaronder e-mails, wees erop dat gedaagde 1 de samenwerking niet langer kon voortzetten. De rechtbank concludeerde dat, zelfs als de opzegging niet op de juiste wijze had plaatsgevonden, de omstandigheden zodanig waren dat voortzetting van de samenwerking niet mogelijk was. Dit leidde tot de beslissing dat gedaagde 1 moest meewerken aan de uitschrijving uit het Handelsregister.

Daarnaast vorderde eiser terugbetaling van onverschuldigd betaalde bedragen door gedaagden, wat de rechtbank ook toewijsbaar achtte. De rechtbank veroordeelde gedaagden hoofdelijk in de proceskosten. In reconventie werden de vorderingen van gedaagde 1 afgewezen, omdat de rechtbank oordeelde dat de maatschap rechtsgeldig was opgezegd en de vorderingen niet voldoende onderbouwd waren. De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke communicatie en de gevolgen van het niet nakomen van afspraken binnen een maatschap.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team Handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/528304 / KG ZA 17-593
Vonnis in kort geding van 5 juli 2017
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie
advocaat mr. G.M. van den Bergh te Dordrecht ,
tegen

1.[gedaagde] ,

wonende te [woonplaats 1] ,
gedaagde in conventie, eiser in reconventie
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
AKTIVA FINANCIELE DIENSTVERLENERS B.V.,
gevestigd te [plaats] ,
gedaagde in conventie,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ASSKREDON ASSURANTIEN B.V.,
gevestigd te [plaats] ,
gedaagde in conventie,
advocaat mr. D. Hendriks.
Partijen zullen hierna eiser, dan wel [eiser] , en gedaagden genoemd worden. Afzonderlijk zullen gedaagden gedaagde 1, dan wel [gedaagde] , gedaagde 2 en gedaagde 3 genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de overgelegde producties
  • de eis in reconventie, van gedaagde 1
  • de mondelinge behandeling
  • de pleitnota van eiser, tevens akte eisvermeerdering,
  • de pleitnota van gedaagden.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten in conventie en reconventie
2.1.
Eiser en gedaagde 1 in zijn per 1 oktober 2011 een openbare maatschap aangegaan teneinde voor gezamenlijke rekening en onder gemeenschappelijke naam een accountantspraktijk uit te oefenen. Deze samenwerking is vastgelegd in een maatschapsovereenkomst gedateerd 19 september 2011. Deze overeenkomst is later vervangen door een nieuwe maatschapsovereenkomst, gedateerd 13 februari 2015. De maatschap werd gehuisvest binnen de muren van het assurantiekantoor van gedaagde 1, op basis van een mondelinge onderhuurovereenkomst met dit kantoor. De maatschap is een franchisenemer van de “KUBUS organisatie.”
2.2.
Artikel 3 van de (nieuwe) maatschapsovereenkomst bepaalt:
“De maatschap is met ingang van 1 oktober 2011 voor onbepaalde tijd aangegaan. Ieder van de maten heeft het recht de maatschap door opzegging te beëindigen. Dit dient te geschieden bij aangetekende brief aan de andere ma(a)ten, met inachtneming van een opzegtermijn van zes maanden en niet anders dan tegen het einde van het boekjaar.”
2.3.
In artikel 6 lid 2 van de maatschapsovereenkomst is onder meer bepaald dat de medewerking van alle maten vereist is voor het opzeggen van de huur van onroerende zaken.
2.4.
In artikel 15 van de maatschapsovereenkomst is onder meer bepaald dat na de opzegging van de maatschapsovereenkomst door een maat, de onderneming wordt voortgezet door de overgebleven maat/maten.
2.5.
In artikel 16 van de maatschapsovereenkomst is een non-concurrentiebeding opgenomen. Dit artikel luidt:

Artikel 16: Concurrentie
Lid 1: Het is ieder der maten verboden tijdens de duur van de maatschap bij een andere onderneming werkzaam te zijn of daarbij rechtstreeks of zijdelings betrokken te zijn, behoudens schriftelijke toestemming van de andere ma(a)t (en).
Lid 2: Bij uittreding uit de maatschap door een der maten, terwijl de andere ma(a)t(en) de onderneming voortzet(ten) , zal het aan de uitgetreden maat verboden zijn gedurende 1 jaar na uittreden en binnen een kring, met de maatschap als middelpunt en met een straal van 20 km, een soortgelijke onderneming als die der maatschap uit te oefenen of te doen uitoefenen, bij een zodanige onderneming werkzaam ofwel rechtstreeks of zijdelings betrokken te zijn.
Lid 3: De maat die deze bepalingen overtreedt verbeurt, nadat hij in gebreke is gesteld, op grond van het bovenstaande een boete van €25.000 ten behoeve van de andere maat voor elke overtreding; onverminderd alle verdere rechten van de andere maat ingevolge de onderhavige overeenkomst en ingevolge de wet.”
2.6.
Gedaagde 1 is middellijk bestuurder (en aandeelhouder) van gedaagden 2 en 3.
2.7.
Eiser en gedaagde 1 hebben vanaf (in ieder geval) 23 maart 2016 gecorrespondeerd over uittreding van gedaagde 1 uit de maatschap, tegen betaling door eiser van een (uitkoop) vergoeding aan gedaagde 1.
2.8.
Eiser heeft bij aangetekende brief van 28 juli 2017 aan gedaagde 1 onder meer medegedeeld:
“Beste [gedaagde] ,
Hierbij vraag ik je aandacht voor het volgende
In verband met jouw opzegging d.d. 23 maart 2016 en mijn acceptatie daarvan d.d. 26 maart
2016, staan wij voor de uitdaging onze samenwerking te beëindigen en af te wikkelen. In
verband daarmee hebben wij al enig vrijblijvend overleg gepleegd en standpunten
uitgewisseld. Jij hebt daarbij aangegeven dat je niet wilt dat franchise-organisatie Kubus een
rol zal spelen bij het maken van de afrekening. Ook de door Kubus voorgestelde mediation
vind je geen goed idee. Indien en voorzover dat allemaal mogelijk is in verband met onze
verplichtingen jegens Kubus, vind ik dat prima. We zullen dan natuurlijk wel andere
afspraken moeten maken.
Tot een conclusie heeft ons overleg nog niet geleid. Omdat de opzegging is gedaan tegen
het einde van het boekjaar en het inmiddels bijna augustus is, moeten wij nu wel stappen
voorwaarts gaan maken. Ik vind het belangrijk dat wij daarbij handelen conform de afspraken die wij daarover onder meer in de maatschapsovereenkomst hebben gemaakt. Om
misverstanden te voorkomen moeten we zaken gaan vastleggen. Om die reden zend ik je
deze brief.
Opzegging en voortzetting
Voor zover nog niet formeel gedaan, bevestig ik hierbij nogmaals jouw rechtsgeldige
opzegging per 31 december 2016. Gelet op het bepaalde in de maatschapsovereenkomst
heb ik het recht de onderneming voort te zetten. Ik maak je bij deze tijdig kenbaar dat ik van
dat recht gebruik zal maken. Dat betekent dat ik de onderneming zal voortzetten per 1
januari 2017.
Overname bezit en schuld; lease auto
Ik zal je op korte termijn, doch uiterlijk binnen 6 weken na dagtekening van deze brief, exact berichten welke vermogensbestanddelen en -rechten ik zal overnemen en welke schulden en verplichtingen ik voor mijn rekening zal nemen.
Met betrekking tot de door jou geleasede auto kan ik je nu reeds melden dat ik deze uiteraard niet zal overnemen. Op grond van de tussen ons gemaakte afspraken verzoek ik je deze over te nemen. Graag verneem ik binnen één maand van jou welke acties je eventueel van mij verlangt om de overname te bewerkstelligen.
Huurovereenkomst
De huurovereenkomst inzake de gehuurde ruimtes binnen het bedrijfspand aan de [straat] , zeg ik bij deze op per 31 december 2016, zulks tot behoud van rechten.
Afrekening
Ik zal je op korte termijn, doch uiterlijk binnen 6 weken na dagtekening van deze brief, een voorstel doen inzake de afrekening die wij ten gevolge van de beëindiging zullen moeten maken.
Ik vertrouw erop dat ik je hiermee voor nu voldoende heb geïnformeerd. Een afschrift van deze brief zend ik je per gewone post, alsmede per email toe: [e-mail adres] .”
2.9.
Gedaagde heft op deze brief per e-mailbericht van 29 juli 2017 geantwoord:
“ Ha die [persoon 1] ,
Verrassend zo’n plotselinge brief. Ik moet je naar aanleiding daarvan toch op een aantal punten corrigeren aangezien er sprake is van feitelijke onjuistheden.
De overeenkomst waaraan jij refereert in je brief van 28 juli is nimmer door mij opgezegd. Dientengevolge is jouw bevestiging daarvan onjuist en wordt hierbij door mij betwist.
De verbintenis duurt daarom voort.
Wel hebben wij gesproken over een ontbinding, maar pas dan nadat de uittredende partij naar ieders genoegen is gecompenseerd. Jij hebt hiertoe een poging gedaan, echter jouw voorstel is door mij als volstrekt onvoldoende ter zijde gelegd en ik heb jou dit medegedeeld. Jij hebt daaropvolgend geen nieuw voorstel meer gedaan. Nu geef jij aan dit opnieuw te gaan doen. Overigens heeft het gesprek aangaande een mogelijke ontbinding niet end 2015 plaatsgevonden, maar eind februari 2016 nadat jij een aanzienlijke “greep uit de kassa” had gedaan.
Daarnaast geef jij aan dat de KUBUS franchise Organisatie naar mijn mening geen rol kan/mag spelen bij een afrekening en de door KUBUS voorgestelde mediation voor mij ook geen optie zou zijn. Q Ook hier geldt dat beide beweringen onjuist zijn. [persoon 2] en [persoon 3] zijn voor mij beiden als gesprekspartners een optie en het voorstel wat [persoon 2] recent heeft gedaan t.a.v. een voorgestelde mediator is door ons geheel nog niet besproken en lijkt me een dergelijke conclusie voorbarig.
Voorts geef jij aan dat de lease auto nog onderdeel zou kunnen zijn bij een mogelijke toekomstige “Lexit”. Echter de lease auto is slechts een klein onderdeel van zaken die dan nog financieel afgerond moeten worden en is in dit stadium van ondergeschikt belang t.a.v. het totaal aan zaken.
Ook de huur kan niet zomaar door jou worden opgezegd. Beiden hebben we ons aan de huurovereenkomst geconformeerd. Deze overeenkomst duurt nog ca. 5 jaar.
Een opzegging zou je wel in je nieuwe voorstel financieel kunnen betrekken. Je opzegging per 31 december 2016 is dan ook afgewezen.
Ik hoop je hiermee meer duidelijkheid te hebben gegeven ten aanzien van de huidige situatie. Het zou goed zijn indien je je zinnen hebt gezet op het bedrijf dit keer met een serieus voorstel te komen. Ik nodig je van harte uit.
Een afschrift van deze mail ontvang je tevens per gewone en aangetekende post.”
2.10.
Eiser heeft op 31 december 2016 het kantoor van de maatschap gesloten, de sleutel ingeleverd bij gedaagde 1 en eiser is vervolgens op een ander adres en voor eigen rekening en risico een nieuw kantoor gestart, met medeneming van personeel en van de activa van de maatschap zoals inventaris en klantendossiers.

3.Het geschil in conventie en reconventie

3.1.
Eiser vordert in conventie, na eisvermeerdering, om:
Primair
I. a. gedaagde 1 te veroordelen tot het verlenen van zijn volledige en onvoorwaardelijke medewerking aan het uitschrijven uit het Handelsregister
van de tussen gedaagde 1 en eiser aangegane maatschap, per 31 december
2016, althans per een datum die de voorzieningenrechter in goede justitie
vermeent te behoren, zulks binnen 7 dagen na betekening van het in deze te
wijzen vonnis,
b. bij gebreke waarvan het in deze te wijzen vonnis in de plaats zal treden van
de handtekening van gedaagde 1 op alle formulieren, akten of andere
bescheiden die nodig zijn om uitschrijving van voornoemde maatschap te
bewerkstellingen,
II. gedaagde 2 te veroordelen tot betaling aan eiser van de aan haar onverschuldigd betaalde bedragen, door eiser vastgesteld op een bedrag van € 9.095,49,
III. gedaagde 3 te veroordelen tot betaling aan eiser van het aan haar onverschuldigd betaalde bedrag, door eiser vastgesteld op het bedrag van € 1.660,00,
IV. gedaagden hoofdelijk te veroordelen om de kosten van dit geding aan eiser te
voldoen, inclusief de nakosten bestaande uit € 131,- aan nasalaris advocaat
in geval van niet-betekenen en € 199,- aan nasalaris in geval betekening
plaatsvindt en de explootkosten, alles te vermeerderen met de wettelijke rente
vanaf veertien dagen na de datum van het vonnis tot aan de dag der algehele
voldoening, althans gedaagden te veroordelen tot betaling van zodanige
kosten als de voorzieningenrechter in goede justitie vermeent te behoren,
Subsidiair
voor zover de voorzieningenrechter de vordering onder 1. letter a toewijst
doch de vordering onder 1. letter b. afwijst,
V. te bevelen dat gedaagde 1 een dwangsom verbeurt van € 1.000,00 voor iedere dag of gedeelte van een dag dat gedaagde weigert de onder 1. gevorderde
medewerking te verlenen aan het uitschrijven van de tussen gedaagde 1 en
eiser aangegane maatschap uit het Handelsregister.
Eiser stelt daartoe het volgende.
vordering I
3.2.
Gedaagde 1 heeft de maatschapsovereenkomst opgezegd, per e-mailbericht van 23 maart 2016. Eiser heeft de opzegging bevestigd in zijn e-mailbericht van 26 maart 2016 en zijn brief van 28 juli 2016. Ten onrechte betwist gedaagde 1 dat hij heeft opgezegd en ten onrechte stelt gedaagde 1 dat hij aan de opzegging de voorwaarde heeft verbonden van een voor hem acceptabele (uitkoop) vergoeding.
Gedaagde dient zich te laten uitschrijven uit het Handelsregister, omdat eiser anders door derden aangesproken zou kunnen worden tot (gehele of gedeeltelijke) nakoming van financiële verplichtingen die gedaagde 1 met deze derden is aangegaan op naam van de maatschap. De zakelijke rekening van de maatschap kan volgens de bank niet op naam van alleen eiser worden gesteld zonder medewerking van gedaagde 1. Ook zijn er nog klanten die per vergissing facturen betalen op het rekeningnummer van de beëindigde maatschap.
vordering II en III
3.3.
Gedaagde 1 heeft na 1 december 2016 diverse overboekingen gedaan ten laste van de maatschapsrekening, deels naar een rekening van gedaagde 2 (vordering II) en deels naar een rekening van gedaagde 3 (vordering III). Grotendeels gaat het hierbij om de huurpenningen voor het kantoorpand maar de huur is reeds op 28 juli 2016 opgezegd tegen 31 december 2016. Het onverschuldigd betaalde dient te worden terugbetaald.
3.4.
Eiser heeft een spoedeisend belang, dit vanwege de financiële risico’s die hij loopt als gedaagde 1 niet uit Handelsregister wordt uitgeschreven. Ook bij de geldvorderingen heeft eiser een spoedeisend belang. Eiser is een kleine ondernemer die hoge kosten heeft moeten maken voor de bedrijfsverplaatsing. Uitbetaling van vakantiegeld aan het personeel in mei 2017 was een uitdaging. Eiser heeft dit met privé middelen moeten voldoen. Door de acties van gedaagde 1 is er een liquiditeitstekort ontstaan.
3.5.
Gedaagden voeren verweer in conventie. In reconventie vordert [gedaagde] , voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. [eiser] te veroordelen om binnen 2 dagen na betekening van het door de voorzieningenrechter te wijzen vonnis over te gaan tot betaling aan [gedaagde] van een boete van € 25.000,-- (zegge: vijfentwintig duizend euro) wegens overtreding van het bepaalde in artikel 16 van de maatschapsovereenkomst, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 3 dagen na betekening van het door de voorzieningenrechter te wijzen vonnis tot de dag der algehele voldoening;
2. [eiser] te veroordelen om binnen 2 dagen na betekening van het te wijzen vonnis
over te gaan tot betaling aan de maatschap van de aan de maatschapsrekening met
[rekeningnummer] onttrokken gelden, te vermeerderen met
de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 3 dagen na betekening van het door de voorzieningenrechter te wijzen vonnis tot de dag der algehele voldoening;
3. [eiser] te veroordelen mee te werken aan de betaling van de lopende financiële verplichtingen van de maatschap, waaronder de doorbetaling van de huur totdat de
maatschapsovereenkomst op rechtsgeldige wijze geëindigd is en de huur is opgezegd
alsmede [eiser] te verbieden om gelden aan de maatschapsrekening met
[rekeningnummer] te onttrekken ten behoeve van
Accountantskantoor A.L. [eiser] zolang de maatschapsovereenkomst voortduurt op
straffe van een dwangsom van € 10.000,- voor iedere overtreding hiervan met een
maximum van € 100.000,-;
4. [eiser] te veroordelen om binnen 2 dagen na betekening van het vonnis toegang tot en
inzage te geven in de volledige papieren en digitale administratie van de maatschap,
waaronder de bankadministratie, waarbij [eiser] de voor deze toegang en inzage
benodigde toegangscodes en passen verstrekt aan [gedaagde] , een en ander op
straffe van een dwangsom van € 500,-- per dag dat hij in gebreke blijft hieraan te
voldoen met een maximum van € 50.000,--;
5. [eiser] te veroordelen om binnen 2 dagen na betekening van het vonnis mee te werken
aan de aanstelling van een andere accountant met de titel AA of RA, opdat de
administratie en de jaarstukken van de maatschap door een onafhankelijk persoon op
een juiste wijze wordt verzorgd totdat deze op een rechtsgeldige beëindigd is, een en
ander op straffe van een dwangsom van € 500,-- per dag dat hij in gebreke blijft
hieraan te voldoen met een maximum van € 50.000,--;
6. [eiser] te veroordelen in de door [gedaagde] gemaakte proceskosten.
3.6.
[eiser] voert verweer in reconventie.
3.7.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie

4.1.
Over de vraag of gedaagde 1 de maatschapsovereenkomst heeft opgezegd, en hij om die reden uitgeschreven dient te worden uit het Handelsregister (vordering I), wordt als volgt geoordeeld.
4.2.
Het spoedeisend belang volgt uit de stellingen van eiser.
4.3.
Art. 3:35 BW luidt: “Tegen hem die eens anders verklaring of gedraging, overeenkomstig de zin die hij daaraan onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mocht toekennen, heeft opgevat als een door die ander tot hem gerichte verklaring van een bepaalde strekking, kan geen beroep worden gedaan op het ontbreken van een met deze verklaring overeenstemmende wil.”
4.4.
Eiser heeft redelijkerwijze mogen begrijpen dat gedaagde de maatschaps-overeenkomst heeft opgezegd door middel van diens e-mailbericht van 23 maart 2016. Eiser heeft deze opzegging bevestigd in zijn e-mailbericht van 26 maart 2016. Als gedaagde 1 het daarmee niet eens was had het op zijn weg gelegen om daartegen binnen afzienbare tijd te protesteren, hetgeen hij niet heeft gedaan. Integendeel, gedaagde 1 is vervolgens gaan handelen alsof is opgezegd. Hij is met eiser 1 in onderhandeling getreden over de vraag wie de persoon moest zijn die de waarde van de (uitkoop) vergoeding voor gedaagde 1 zou gaan bepalen. Dit blijkt (in ieder geval) uit het emailbericht van 21 juli 2016 van eiser aan gedaagde 1, met daarin onder meer de tekst: “Afgelopen dinsdag 5 juli 2016 bespraken wij het voorstel van de KUBUS Coöperatie met betrekking tot de waardebepaling en de mediation.” Pas later, in een e-mailbericht van gedaagde 1 van 29 juli 2016, is gedaagde 1 zich op het standpunt gaan stellen dat er toch niet - onvoorwaardelijk - was opgezegd, met als reden dat er volgens gedaagde 1 eerst een voor hem genoegzame financiële regeling moest worden getroffen. Toen was het traject om uit elkaar te gaan echter al ingezet. Eiser had toen al mogen begrijpen dat er onvoorwaardelijk was opgezegd, en niet slechts onder de voorwaarde van een voor gedaagde 1 acceptabele (uitkoop)vergoeding.
4.5.
Aan het oordeel doet niet af dat volgens de maatschapsovereenkomst de opzegging per aangetekende brief dient te geschieden en dat deze brief ontbreekt. Een zodanig beding pleegt slechts bewijstechnische redenen te hebben en tussen partijen is niet in geding dát de opzeggingsmededeling van gedaagde 1 door eiser is ontvangen. Dat het beding nog enig ander doel dient heeft gedaagde 1 niet gesteld. Gelet daarop heeft gedaagde 1 geen rechtens te respecteren belang bij zijn beroep op het ontbreken van een aangetekende brief.
4.6.
Als niet zou zijn opgezegd, dan zou dat gedaagde 1 overigens in de gegeven omstandigheden nog niet baten. Gedaagde 1 heeft in zijn pleitnota uitdrukkelijk erkend dat hij niet meer kán samenwerken met eiser. Van een voortzetting tot samenwerking in een maatschap terwijl die samenwerking erkend onmogelijk is valt slechts onheil te verwachten. Ook zonder opzegging zou het dus nog steeds geboden zijn dat partijen uit elkaar gaan/ blijven. Een eventuele onregelmatige opzegging dient zich alsdan op te lossen in een eventuele schadevergoedingsvordering, maar behoort er niet toe te leiden dat naar buiten toe, namelijk door handhaving van de inschrijving van de maatschap in het Handelsregister, de suggestie wordt gewekt van een onverminderd voortdurende samenwerking in maatschapsverband. Een dergelijk resultaat zou naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn. In het oordeel wordt voorts meegewogen dat ter zitting is gebleken dat gedaagde 1 zelf ook van eiser af wil, zij het dat gedaagde 1 voor het uiteengaan een ruimere vergoeding verlangt dan eiser bereid is te betalen.
4.7.
Niet in geding is dat beëindiging van de maatschap noopt tot uitschrijving van gedaagde 1 uit het Handelsregister.
4.8.
Vordering I is derhalve toewijsbaar. Ter vermijding van executieproblemen zal niet alleen vordering I a maar ook I b worden toegewezen. Aan de subsidiaire dwangsomvordering (vordering V) wordt dus niet toegekomen.
4.9.
Over de geldvorderingen van eiser (vorderingen II en III) wordt als volgt geoordeeld.
4.10.
Bij beoordeling van een vordering in kort geding tot betaling van een geldsom, is terughoudendheid op zijn plaats. De rechter zal daarbij niet alleen hebben te onderzoeken of het bestaan van een vordering van de eiser op de gedaagde voldoende aannemelijk is, maar ook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist, terwijl de rechter in de afweging van de belangen van partijen mede zal hebben te betrekken de vraag naar - kort gezegd - het risico van onmogelijkheid van terugbetaling, welk risico kan bijdragen tot weigering van de voorziening.
4.11.
Het spoedeisend belang volgt uit de stellingen van eiser.
4.12.
Het bestaan van vorderingen II is - grotendeels - voldoende aannemelijk. Gedaagde 1 heeft niet betwist dat hij de onderhavige betalingen heeft gedaan ten laste van de maatschap. Kennelijk ziet deze vordering grotendeels op de huurpenningen met betrekking tot de kantoorruimte die de maatschap in gebruik had. In dit vonnis is geoordeeld dat de maatschapsovereenkomst is opgezegd. Daaruit volgt dat deze betalingen, die gebaseerd zijn op de onjuiste aanname van gedaagde 1 (en zijn vennootschappen) dat de maatschap nog voortduurt, onterecht zijn gedaan. Aan dit oordeel doet niet af dat het verweer van gedaagde 1 dat het hier mede om huurpenningen gaat en dat volgens de maatschapsovereenkomst opzegging van huur van onroerend goed slechts mogelijk is met toestemming van alle |maten. In dit oordeel wordt het volgende meegewogen.
4.13.
De betekenis van een omstreden beding in een schriftelijke overeenkomst moet door de rechter worden vastgesteld aan de hand van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid en van hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Uit een en ander volgt dat redelijkheid en billijkheid hierbij een rol spelen.
4.14.
Gedaagde 1 mocht redelijkerwijze niet verwachten dat het verbod tot eenzijdige huuropzegging mede betrekking heeft op de periode nadat de maatschap ten einde is gekomen. Voor die periode heeft het beding geen enkel redelijk doel. Veeleer mocht gedaagde 1 verwachten dat dit verbod slechts gold in het kader van de samenwerking in de maatschap.
4.15.
Volgens gedaagde 1 ziet vordering 2 voor een deel (€ 608,06) niet op de huurpenningen maar op zijn leaseauto, die volgens gedaagde voor rekening van de maatschap komt. Eiser erkent dat de leaseauto van gedaagde 1 formeel op naam van de maatschap staat maar hij stelt dat is afgesproken dat de kosten van deze auto zouden worden doorberekend aan gedaagde 1. Deze stelling hebben gedaagden niet betwist. Gelet daarop gaat de voorzieningenrechter voorshands uit van de juistheid van het standpunt van eiser.
4.16.
Het zelfde oordeel geldt voor geldvordering III. Afgezien hiervan mocht van gedaagde 1 worden verwacht dat hij had onderbouwd met welk recht hij deze € 1.660,- naar zijn onderneming - gedaagde 3 - heeft overgemaakt. Dit doet hij niet. In zoverre is het verweer onvoldoende onderbouwd.
4.17.
Omtrent het eventuele restitutierisico hebben partijen geen debat gevoerd maar voor zover toch sprake mocht zijn van een dergelijk risico noopt dat niet tot een ander oordeel.
4.18.
Gedaagden zullen zal als de in conventie in het ongelijk gestelde partijen worden veroordeeld in de proceskosten van eiser. Deze kosten worden begroot op € 1.802,99, zijnde € 816,- aan salaris advocaat (standaard tarief kort geding volgens de Liquidatietarieven),
€ 883,- aan griffierecht en € 103,99 aan explootkosten dagvaarding, vermeerderd met de gevorderde nakosten en, deels, de gevorderde wettelijke rente. Wettelijke rente is niet toewijsbaar over de nakosten. Er valt op voorhand niet te zeggen wanneer de nakosten gemaakt zullen worden. Dan valt op voorhand ook niet te zeggen wanneer het - voor het recht op wettelijke rente vereiste - verzuim tot betaling van deze kosten zal intreden.
in reconventie
4.19.
De voorzieningenrechter neemt het oordeel in conventie hier over. Dit betekent dat in ieder geval niet toewijsbaar zijn de vorderingen die gebaseerd zijn op de aanname dat de maatschap niet is opgezegd. Dit zijn de vorderingen 3 en 5.
4.20.
Vorderingen 1 en 2 zijn geldvorderingen. De voorzieningenrechter neemt het in conventie genoemde toetsingskader over beoordeling van een geldvordering in kort geding hier over. De vorderingen zijn niet toewijsbaar reeds omdat niet is gesteld welk spoedeisend belang is gediend met deze vorderingen. De stelling van [gedaagde] dat de spoedeisendheid volgt uit de aard van zijn vorderingen volstaat niet. Aangetekend zij nog dat de voorzieningenrechter het spoedeisend belang ambtshalve dient te toetsen (HR 2 februari 1968, NJ 1968/62), dus ook als op dat punt geen verweer is gevoerd.
4.21.
Bovendien is het bestaan van vordering 1 niet aannemelijk. [gedaagde] vordert een contractuele boete van € 25.000,- omdat [eiser] hem concurrentie zou aandoen terwijl de maatschap nog bestaat. Dit stuit af op het oordeel dat de maatschap rechtsgeldig is opgezegd. In het maatschapscontract staat dat het non-concurrentieverbod (wel) geldt voor de vertrekkende maat maar niet voor de overgebleven maat/maten. Dat betekent dat [gedaagde] deze boete wel kan verbeuren maar [eiser] niet.
[gedaagde] rept in zijn pleitnota ook over een tweede contractueel verbeurde boete van € 25.000,- ( [eiser] zou het non-concurrentieverbod ook nog op een andere wijze hebben geschonden, op een moment dat de maatschap zeker nog bestond) maar [gedaagde] vordert die boete naar eigen zeggen hier in kort geding niet (pleitnota nr 46), zodat die kwestie hier geen beoordeling behoeft.
4.22.
Vordering 2 is eveneens een geldvordering maar de vordering noemt geen bedrag. Deze vordering is daarom (ook) te onbepaald om toegewezen te kunnen worden.
Dit oordeel wil overigens niet zeggen dat [gedaagde] geen geldvordering heeft. Ter zitting bleek dat [gedaagde] en [eiser] van mening verschillen over de vraag of [gedaagde] nog recht heeft op een vergoeding voor het door hem voor de maatschap verrichte werk over de afgelopen jaren. Daarmee hangt samen de vraag of [eiser] niet meer kasopnames heeft gedaan (als inkomensvoorziening) dan waartoe hij gerechtigd was, bezien in relatie tot de omvang van het winstaandeel van [gedaagde] . Die vraag kan echter in kort geding niet worden beantwoord. Dit vergt een uitgebreid onderzoek naar feiten en waarschijnlijk ook bewijslevering en/ of een deskundigenonderzoek. Daarvoor leent een kort gedingprocedure zich niet.
4.23.
Vorderingen 4 strekt tot verkrijging van inzage in de administratie van de maatschap door [gedaagde] . [eiser] heeft echter aangevoerd dat hij altijd bereid is geweest om deze inzage aan [gedaagde] te verlenen. Ter zitting heeft [eiser] ook bevestigd dat hij zich realiseert dat er een eindafrekening moet worden opgemaakt vanwege de beëindiging van de maatschap. Van de onjuistheid van het verweer van [eiser] dat aan [gedaagde] het recht op inzage in de administratie van de maatschap niet wordt ontzegd, is de voorzieningenrechter niet kunnen blijken. Het had op weg van [gedaagde] gelegen om zijn standpunt nader te onderbouwen maar dat heeft hij niet gedaan. [gedaagde] heeft nog wel verwezen naar een brief van zijn raadsman van 17 mei 2017 maar die brief is niet overgelegd, zij het waarschijnlijk omdat het confraternele correspondentie betreft. Wat hiervan echter ook zij, enige feitelijke onderbouwing van het standpunt van [gedaagde] ontbreekt. Daarom zal deze vordering worden afgewezen. De voorzieningenrechter gaat er wel van uit dat deze coöperatieve houding van [eiser] niet na het wijzen van dit vonnis ten einde zal komen.
4.24.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van [eiser] . Deze kosten worden begroot op € 408,- (helft normaal tarief, nu het verweer in reconventie voortvloeit uit de vordering in conventie).

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
in conventie
5.1.
veroordeelt gedaagde 1 tot het verlenen van zijn volledige en onvoorwaardelijke medewerking aan het uitschrijven uit het Handelsregister van de tussen gedaagde 1 en eiser aangegane maatschap per 31 december 2016, binnen 7 dagen na betekening van dit
vonnis, bij gebreke waarvan onderhavig vonnis in de plaats treedt van de handtekening van gedaagde 1 op alle formulieren, akten of andere bescheiden die nodig zijn om uitschrijving van voornoemde maatschap te bewerkstelligen,
5.2.
veroordeelt gedaagde 2 tot betaling aan eiser van de aan haar onverschuldigd betaalde bedragen, door eiser vastgesteld op een bedrag van € 9.095,49,
5.3.
veroordeelt gedaagde 3 tot betaling aan eiser van het aan haar onverschuldigd betaalde bedrag, door eiser vastgesteld op het bedrag van € 1.660,00,
5.4.
veroordeelt gedaagden hoofdelijk in de proceskosten, tot op heden begroot op € 1.802,99, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na de datum van het vonnis tot aan de dag der algehele voldoening en voorts vermeerderd met de nakosten bestaande uit € 131,- aan nasalaris advocaat in geval van niet-betekenen van het vonnis en
€ 199,- aan nasalaris in geval betekening van het vonnis plaatsvindt en alsdan vermeerderd met de explootkosten van deze betekening,
5.5.
verklaart het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
5.7.
wijst het gevorderde af,
5.8.
veroordeelt gedaagden 1, 2 en 3 hoofdelijk in de proceskosten van [eiser] , tot op heden begroot op € 408,-
5.9.
verklaart het vonnis voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th. Veling en in het openbaar uitgesproken op 5 juli 2017. [1]

Voetnoten

1.2517/1980