In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 5 juli 2017 een vonnis uitgesproken in de ontnemingsprocedure tegen een veroordeelde die betrokken was bij de handel in harddrugs, specifiek cocaïne en heroïne. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde, samen met zijn broertje, gedurende een periode van acht maanden en tien dagen actief was in de drugshandel. De officier van justitie, mr. J.A. Castelein, heeft een vordering ingediend tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, dat werd geschat op een bedrag van € 99.121,34. De verdediging heeft echter betoogd dat het voordeel niet meer dan € 3.000,- zou bedragen, gebaseerd op de verklaring van de verdachte over zijn activiteiten en inkomsten uit de drugshandel.
De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie beoordeeld en vastgesteld dat de veroordeelde door zijn activiteiten een aanzienlijk bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel heeft behaald. De rechtbank heeft de berekening van het voordeel gebaseerd op de inkoopprijzen van cocaïne en heroïne, de verkoopprijzen, en het aantal drugsdeals dat gedurende de tapperiode heeft plaatsgevonden. Uiteindelijk heeft de rechtbank het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 56.074,44, dat door de veroordeelde aan de staat moet worden betaald. Dit vonnis is gewezen door een meervoudige kamer van de rechtbank, waarbij de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde in overweging zijn genomen.