ECLI:NL:RBROT:2017:5076

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
28 juni 2017
Publicatiedatum
3 juli 2017
Zaaknummer
C/10/504734 / HA ZA 16-633
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake kredietovereenkomsten en borgtocht tussen ABN AMRO BANK N.V. en M.T. [gedaagde 1]

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 28 juni 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen ABN AMRO BANK N.V. en M.T. [gedaagde 1] over de nakoming van verplichtingen uit een kredietovereenkomst. ABN AMRO vorderde betaling van een bedrag van € 2.033.530,49 van [gedaagde 1], die zich volgens de bank hoofdelijk aansprakelijk had gesteld voor de schulden van de kredietnemer, Bouw- en Handelsmaatschappij Govadu II B.V. De rechtbank heeft vastgesteld dat [gedaagde 1] zich bij eerdere kredietovereenkomsten hoofdelijk had verbonden, maar dat de kredietovereenkomst 2010 een borgtocht betrof. De rechtbank oordeelde dat ABN AMRO niet in gebreke was gebleven en dat de vordering van ABN AMRO toewijsbaar was. De rechtbank heeft de vordering van ABN AMRO toegewezen, inclusief wettelijke rente en proceskosten. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen sprake was van misbruik van omstandigheden of schending van zorgplicht door ABN AMRO, en dat de redelijkheid en billijkheid niet in de weg stonden aan de toewijzing van de vordering.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team haven en handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/504734 / HA ZA 16-633
Vonnis van 28 juni 2017
in de zaak van
de naamloze vennootschap
ABN AMRO BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
advocaat mr. H. Riemersma te Amsterdam,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

wonende te Rotterdam,
gedaagde,
advocaat mr. M. Kooiman te Rotterdam,
2.
[gedaagde 2],
wonende te Barendrecht,
gedaagde,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ABN Amro, [gedaagde 1] en [gedaagde 2] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 9 juni 2016, met producties;
  • de conclusie van antwoord van [gedaagde 1] , met producties;
  • de brief van de rechtbank van 16 november 2016, waarbij partijen zijn opgeroepen voor de comparitie van partijen;
  • de brief van de rechtbank van 22 december 2016, houdende een zittingsagenda;
  • de akte houdende vermindering van eis en van overlegging producties van ABN Amro van 8 februari 2017, met producties;
  • het proces-verbaal van comparitie van 8 februari 2017;
  • de pleitnotities van mr. Kooiman;
  • de akte houdende overlegging producties van ABN Amro van 3 mei 2017; met producties;
  • de akte uitlaten producties van [gedaagde 1] van 17 mei 2017.
1.2.
Na de comparitie van partijen heeft de zaak enige tijd op verzoek van partijen op de parkeerrol gestaan.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 29 november 2006 zijn ABN Amro en Bouw- en Handelsmaatschappij Govadu II B.V. (hierna: Govadu II) een kredietovereenkomst aangegaan, ingevolge waarvan ABN Amro een kredietfaciliteit van € 350.000,- aan Govadu II heeft verstrekt (hierna: de kredietovereenkomst 2006). In de kredietovereenkomst 2006 is onder meer de volgende tekst opgenomen:
‘Ondergetekende, de heer M.T. [gedaagde 1] , verklaart zich hierbij tegenover ABN AMRO hoofdelijk verbonden voor al hetgeen ABN AMRO nu of te eniger tijd uit hoofde van de onderhavige kredietverhouding van de Kredietnemer te vorderen heeft of zal hebben.’
Onder de bepaling is een handtekeningenblok opgenomen met als onderschrift ‘De heer M.T. [gedaagde 1] ’. Het handtekeningenblok is voorzien van een handtekening.
2.2.
Op 12 juli 2007 zijn ABN Amro en Govadu II een kredietovereenkomst aangegaan, ingevolge waarvan de kredietfaciliteit van € 350.000,- uit hoofde van de kredietovereenkomst 2006 is verhoogd tot een bedrag van € 2.738.000,- (hierna: de kredietovereenkomst 2007). In de kredietovereenkomst 2007 is onder meer de volgende tekst opgenomen:

Zekerheden en verklaringen
- (…)
Hoofdelijke mede-aansprakelijkheid van de heer M.T. [gedaagde 1] , zeker te stellen door: een krediethypotheek ad EUR 650.000,= in hoofdsom, te vermeerderen met 40% voor rente en kosten, op elk van de onroerende zaken te Rotterdam, aan de Bonaventurastraat 58 en te Barendrecht, aan de Carnisseweg 54, één en ander nader te omschrijven in de hypotheekakte.
(…)
Ondergetekende, de heer M.T. [gedaagde 1] , verklaart zich hierbij tegenover ABN AMRO hoofdelijk verbonden voor al hetgeen ABN AMRO nu of te eniger tijd uit hoofde van de onderhavige kredietverhouding van de Kredietnemer alsmede uit hoofde van de hiervoor bedoelde derivatentransacties van de Cliënt te vorderen heeft of zal hebben.’
Onder de hierboven weergegeven bepaling is een handtekeningenblok opgenomen met als onderschrift ‘De heer M.T. [gedaagde 1] ’. Het handtekeningenblok is voorzien van een handtekening.
2.3.
Op 6 december 2010 zijn ABN Amro en Govadu II een kredietovereenkomst aangegaan, ingevolge waarvan ABN Amro een krediet van € 2.976.199,- aan Govadu II heeft verstrekt (hierna: de kredietovereenkomst 2010). In de kredietovereenkomst 2010 is onder meer de volgende tekst opgenomen:
Zekerheden en verklaringen
(…)
- Hoofdelijke mede-aansprakelijkheid van de heer M.T. [gedaagde 1] , wonende te Barendrecht, zekergesteld door: een krediethypotheek van EUR 650.000,= in hoofdsom, te vermeerderen met 40% voor rente en kosten, op elk van de onroerende zaken te Rotterdam, aan de Bonaventurastraat 58 en te Barendrecht, aan de Carnisseweg 54, één en ander nader te omschrijven in de hypotheekakte.
(…)
Overige Bepalingen
(…)
- Alle betrekkingen tussen Kredietnemer en ABN AMRO zijn onderworpen aan de Algemene Voorwaarden ABN AMRO Bank N.V., bestaande uit I. Algemene Bankvoorwaarden en II. Voorwaarden Cliëntrelatie. (…)
Hoofdelijke mede-aansprakelijkheid
(…)
Ondergetekende, de heer M.T. [gedaagde 1] , heeft zich hoofdelijk verbonden tegenover ABN AMRO Oud op de wijze zoals opgenomen in de Kredietovereenkomst ABN AMRO Oud, hierna te noemen de “Bestaande Hoofdelijkheid”. Op 6 februari 2010 heeft een juridische afsplitsing plaatsgevonden waardoor de vorderingen en andere rechten en plichten uit hoofde van de Bestaande Hoofdelijkheid zijn overgegaan van ABN AMRO Oud naar ABN AMRO.
Ondergetekende, de heer M.T. [gedaagde 1] , bevestigt hierbij dat de bestaande hoofdelijkheid onverminderd ten behoeve van ABN AMRO geldt en verklaart zich hierbij (voor zover nodig) tegenover ABN AMRO hoofdelijk verbonden voor al hetgeen ABN AMRO nu of te eniger tijd uit hoofde van de Bestaande Kredietovereenkomst zoals (gewijzigd) voortgezet en/of aangevuld overeenkomstig deze Kredietovereenkomst te vorderen heeft of zal hebben, met behoud van de vorderingen en andere rechten en plichten uit hoofde van de Bestaande Hoofdelijkheid ten behoeve van ABN AMRO.’
Op de bladzijde na de hierboven weergegeven bepaling is een handtekeningenblok opgenomen met als onderschrift ‘De heer M.T. [gedaagde 1] ’. Het handtekeningenblok is voorzien van een handtekening.
2.4.
Artikel 18 van de Algemene Voorwaarden ABN AMRO Bank N.V. (hierna: de algemene voorwaarden) bepaalt als volgt:
‘Tegenover cliënt strekt een uittreksel uit de administratie van de bank tot volledig bewijs, behoudens door de cliënt geleverd tegenbewijs. De bank hoeft haar administratie niet langer te bewaren dan de wettelijke bewaartermijnen.’
2.5.
Op 14 mei 2014 heeft ABN Amro bij brief de aan Govadu II verstrekte kredietfaciliteit opgezegd en haar gesommeerd uiterlijk 5 juni 2014 het ingevolgde de kredietovereenkomst 2010 verschuldigde bedrag te voldoen.
2.6.
Op 24 mei 2016 heeft ABN Amro een brief gestuurd naar [gedaagde 1] waarin hij wordt aangesproken op grond van zijn verplichtingen onder de kredietovereenkomst 2010 en waarin hij gesommeerd uiterlijk 7 juni 2016 het door hem verschuldigde bedrag te voldoen aan ABN Amro.
2.7.
Op 20 september 2016 heeft ABN Amro uit hoofde van een hypotheek een bedrag van € 423.978,- ontvangen uit de verkoop van een registergoed van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] aan de Arnhemseweg 23-25 te Barendrecht. Daarvan is een bedrag van € 62.598,18 in mindering is gebracht op de schuld van Govadu II.
2.8.
Betaling van het resterende bedrag van € 2.033.530,49 aan ABN Amro is uitgebleven.

3.Het geschil

3.1.
ABN Amro vordert - na eiswijziging en kort samengevat - bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde 1] te veroordelen tot betaling van € 2.033.530,49, te vermeerderen met de wettelijke rente en de proceskosten.
3.2.
Bij akte van 8 februari 2017 heeft ABN Amro haar vorderingen tegen [gedaagde 2] ingetrokken.
3.3.
[gedaagde 1] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
ABN Amro grondt haar vorderingen op niet-nakoming van de op [gedaagde 1] rustende verplichtingen ingevolge de kredietovereenkomst 2010. Daartoe stelt zij - kort samengevat - het volgende. Op grond van de kredietovereenkomst 2010 is [gedaagde 1] hoofdelijk aansprakelijk voor de nakoming van de verplichtingen van Govadu II uit hoofde van diezelfde kredietovereenkomst. Bij brief van 24 mei 2016 heeft ABN Amro [gedaagde 1] gesommeerd uiterlijk 7 juni 2016 te voldoen aan zijn verplichtingen onder de kredietovereenkomst 2010. Betaling is echter uitgebleven, zodat [gedaagde 1] met ingang van 8 juni 2016 in verzuim verkeert.
4.2.
De vorderingen van ABN Amro zullen worden toegewezen. Daartoe is het volgende redengevend.
Vordering
4.3.
[gedaagde 1] betwist in de eerste plaats de hoogte van het gevorderde bedrag, en voert daartoe aan dat voor hem thans niet inzichtelijk is hoe de vordering is samengesteld. Bij conclusie van antwoord en ter zitting heeft hij daaromtrent aangevoerd dat de administratie van zowel Govadu II als van hemzelf waren ingenomen door het Openbaar Ministerie in het kader van justitieel onderzoek, zodat [gedaagde 1] geen inzicht had in de hoogte van de vordering uit hoofde van de kredietovereenkomst 2010. Hoewel ABN Amro vervolgens in de gelegenheid is gesteld om [gedaagde 1] en de rechtbank bij akte inzicht te verschaffen in de vorderingen die zij op hem had, heeft zij daar ook toen niet aan voldaan. In de akte van 3 mei 2017 heeft ABN Amro immers niet kenbaar gemaakt wat de opbrengst was van de veilingen van de onroerende goederen van [gedaagde 1] , noch waar deze opbrengst voor is aangewend.
4.4.
De rechtbank overweegt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat de algemene voorwaarden van toepassing zijn op de kredietovereenkomst 2010. Het onder 2.4 weergegeven artikel 18 van de algemene voorwaarden bevat een zogeheten ‘boekenclausule’, hetgeen te gelden heeft als een bewijsovereenkomst met betrekking tot de tussen ABN Amro en [gedaagde 1] bestaande schuldpositie. Deze brengt mee dat bij betwisting door [gedaagde 1] van de door ABN Amro opgegeven schuldpositie, ABN Amro dient aan te tonen dat de opgave met de gegevens in de administratie van ABN Amro overeenkomt. Deze verplichting geldt echter niet indien [gedaagde 1] de opgave niet gemotiveerd betwist en zijn belang bij nadere informatie niet voldoende specificeert (vgl. HR 26 april 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2055). Dat de administratie van ABN Amro correct is, hoeft zij in beginsel niet aan te tonen. De bewijslast van de onjuistheid ligt op grond van artikel 18 van de algemene voorwaarden bij [gedaagde 1] .
4.5.
Aangezien [gedaagde 1] heeft volstaan met de stelling dat niet inzichtelijk is hoe de vordering van ABN Amro is samengesteld en dat hij voorts niet kan vaststellen of de door ABN Amro opgegeven bedragen juist zijn, is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde 1] de opgave door ABN Amro onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. Gelet op de in artikel 18 van de algemene voorwaarden vervatte bepaling lag het immers op zijn weg om concreet te stellen waarom de opgave onjuist zou zijn. De enkele stelling dat de vordering voor hem niet inzichtelijk is, is daartoe niet voldoende. Dat [gedaagde 1] in ieder geval gedurende enige tijd geen beschikking had over zijn eigen administratie omdat deze in beslag was genomen door het Openbaar Ministerie, kan hem in dit opzicht niet baten. Weliswaar kan dit tot gevolg hebben gehad dat [gedaagde 1] de juistheid van de vordering niet heeft kunnen controleren, maar dat betekent nog niet dat reeds daarmee aanleiding wordt gegeven voor gerede twijfel omtrent de juistheid van de vordering. Hetzelfde geldt ten aanzien van het ter zitting ingenomen standpunt dat ABN Amro gestopt zou zijn rekeningafschriften te versturen en geen informatie zou hebben verschaft omtrent de uitwinning van zekerheden.
4.6.
Overigens heeft ABN Amro bij akte van 8 februari 2017 en van 3 mei 2017 een drietal afschriften uit haar administratie overgelegd, waaruit blijkt dat de schuld van Govadu II overeenstemt met het in deze procedure gevorderde bedrag. Van enig tekortschieten van ABN Amro op dit punt is geen sprake.
Hoofdelijkheid
4.7.
In de tweede plaats betwist [gedaagde 1] dat hij zich bij de kredietovereenkomst 2010 hoofdelijk aansprakelijk heeft gesteld en voert hij aan dat de overeenkomst tussen hem en ABN Amro kwalificeert als een overeenkomst van borgtocht. Deze borgstelling heeft voorts slechts betrekking op een bedrag van € 600.000,-, althans, dat heeft [gedaagde 1] zo begrepen omdat hij ervan uitging dat dat ook bij eerdere kredietovereenkomsten was overeengekomen.
4.8.
ABN Amro heeft in reactie daarop gesteld dat partijen steeds hebben beoogd een hoofdelijke aansprakelijkheid van [gedaagde 1] overeen te komen, ook bij de eerdere kredietovereenkomst 2006 en de kredietovereenkomst 2007. Dat blijkt ook uit de tekst van die kredietovereenkomsten, aldus ABN Amro.
4.9.
De rechtbank stelt voorop dat de vraag of de kredietovereenkomst 2010 door [gedaagde 1] is aangegaan als hoofdelijk schuldenaar of als borg een kwestie is van uitleg van de overeenkomst. Het komt hierbij aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs aan de relevante bepalingen mochten toekennen en om hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Hierbij zijn alle omstandigheden van het geval van betekenis, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen. Dat brengt met zich mee dat de bewoordingen van de kredietovereenkomst 2010 niet beslissend zijn voor de vraag of [gedaagde 1] moet worden aangemerkt als hoofdelijk schuldenaar of als borg, maar of partijen bij het aangaan van de kredietovereenkomst 2010 hebben beoogd dat [gedaagde 1] een zelfstandige betalingsverplichting op zich nam dan wel dat hij slechts partij werd bij de kredietovereenkomst 2010 om zekerheid te stellen ten behoeve van ABN Amro.
4.10.
Tegen deze achtergrond acht de rechtbank de wijze waarop ABN Amro de bepalingen omtrent de verplichtingen van [gedaagde 1] onder de kredietovereenkomst 2010 uitlegt onjuist. ABN Amro moet hebben geweten dat [gedaagde 1] slechts beoogde zekerheid te stellen, nu de kredietovereenkomst 2010 alleen Govadu II als kredietnemer vermeldt en niet (ook) [gedaagde 1] . Bovendien is de bepaling omtrent de hoofdelijkheid opgenomen onder het kopje ‘Zekerheden en verklaringen’ en staat de betreffende door [gedaagde 1] ondertekende verklaring onder de handtekeningenblokken van ABN Amro en Govadu II. Voorts strekte het krediet ingevolge de kredietovereenkomst 2010 alleen
‘ter financiering van de bedrijfsuitoefening van de Kredietnemer’oftewel Govadu II, en dus niet ten behoeve van [gedaagde 1] . ABN Amro heeft ook niet gesteld - en evenmin is dit op andere wijze gebleken - dat [gedaagde 1] het krediet voor privédoeleinden heeft gebruikt. Dit brengt mee dat ABN Amro wist, dan wel geacht kan worden te hebben geweten, dat het krediet [gedaagde 1] niet aanging en dat hij niet draagplichtig was. Derhalve komt de rechtbank tot het oordeel dat partijen een overeenkomst van borgtocht hebben gesloten.
4.11.
Het standpunt van ABN Amro dat de hoofdelijke aansprakelijkheid van [gedaagde 1] volgt uit het gegeven dat ook bij de kredietovereenkomst 2006 en de kredietovereenkomst 2007 de hoofdelijke aansprakelijkheid was overeengekomen, kan haar in dit opzicht niet baten. Ten aanzien van de kredietovereenkomst 2006 heeft [gedaagde 1] weliswaar bij akte van 17 mei 2017 erkend dat hij zich daarbij hoofdelijk heeft verbonden, maar met betrekking tot de kredietovereenkomst 2007 geldt dat bovenstaande overwegingen ook daarop van toepassing zijn.
4.12.
Het vorenstaande doet echter geen afbreuk aan de verplichting van [gedaagde 1] tot betaling van de vordering. [gedaagde 1] heeft immers niet betwist dat Govadu II in verzuim is met betrekking tot haar betalingsverplichting onder de kredietovereenkomst 2010, zodat [gedaagde 1] uit hoofde van de borgtocht gehouden is tot betaling van het gevorderde bedrag. [gedaagde 1] heeft evenmin gesteld dat hij is aan te merken als een particuliere borg, zodat de beschermende bepalingen daaromtrent niet van toepassing zijn.
4.13.
[gedaagde 1] kan voorts niet worden gevolgd in zijn verweer dat de borgtocht slechts betrekking had op een bedrag van € 600.000,-. Het bij conclusie van antwoord en ter zitting ingenomen standpunt dat hij dit zo zou hebben begrepen omdat dit ook zo bij eerdere kredietovereenkomsten was overeengekomen heeft hij, gelet op de gemotiveerde betwisting door ABN Amro, onvoldoende gemotiveerd gehandhaafd. In de door ABN Amro bij akte van 3 mei 2017 overgelegde kredietovereenkomst 2006 en de kredietovereenkomst 2007 (zoals geciteerd onder 2.1 en 2.2) is immers niets opgenomen met betrekking tot een maximumbedrag. In reactie daarop heeft [gedaagde 1] bij akte van 17 mei 2017 het standpunt ingenomen dat hij zich in de kredietovereenkomst 2006 wel hoofdelijk aansprakelijk heeft gesteld voor de verplichtingen van Govadu II, maar dat hij op grond van de in de kredietovereenkomst 2007 en de kredietovereenkomst 2010 opgenomen tekst
‘Hoofdelijke mede-aansprakelijkheid van de heer M.T. [gedaagde 1] , zeker te stellen door: een krediethypotheek ad EUR 650.000,= in hoofdsom’had begrepen dat hij zich bij beide overeenkomsten borg had gesteld voor een bedrag van ongeveer € 600.000,-. Nog afgezien van het gegeven dat enkel deze tekst naar oordeel van de rechtbank geen aanleiding geeft voor de door [gedaagde 1] voorgestane uitleg, verwerpt de rechtbank dit verweer vanwege het volgende. Als hij de kredietovereenkomsten werkelijk in de hier bedoelde zin had begrepen, had het in de rede gelegen dat hij dit verweer eerder dan bij antwoordakte zou hebben gevoerd. Dat heeft hij, zonder nadere uitleg, echter niet gedaan en evenmin heeft hij dit verweer geconcretiseerd. En bovendien zou zelfs als aangenomen zou worden dat [gedaagde 1] de kredietovereenkomsten zo heeft begrepen als thans door hem gesteld, dat hem niet hebben gebaat. Immers, hij heeft geen feiten of omstandigheden gesteld die meebrengen dat hij de kredietovereenkomsten in die zin mocht begrijpen. Dit verweer wordt derhalve verworpen.
Misbruik van omstandigheden
4.14.
In de derde plaats stelt [gedaagde 1] dat ABN Amro misbruik heeft gemaakt van de omstandigheden door op het moment dat Govadu II en [gedaagde 1] in financiële problemen verkeerden, [gedaagde 1] te dwingen tot het aangaan van de overeenkomst tot borgtocht. Indien [gedaagde 1] de kredietovereenkomst 2010 niet zou aangaan, zouden de onroerende zaken van Govadu II, alsmede de privéwoningen van [gedaagde 1] executoriaal worden verkocht. De kredietovereenkomst 2010 dient derhalve vernietigd te worden, aldus [gedaagde 1] .
4.15.
ABN Amro betwist dat zij gedreigd heeft met liquidatie van de vastgoedportefeuille van Govadu II dan wel [gedaagde 1] en voert daarnaast aan dat [gedaagde 1] zich reeds vanaf 2006 heeft verbonden voor de verplichtingen van Govadu II.
4.16.
De rechtbank overweegt als volgt. Misbruik van omstandigheden is aanwezig wanneer iemand die weet of moet begrijpen dat een ander door bijzondere omstandigheden - zoals noodtoestand en afhankelijkheid - bewogen wordt tot het verrichten van een rechtshandeling, toch het tot stand komen van die rechtshandeling bevordert hoewel hetgeen hij weet of moet begrijpen hem daarvan zou moeten weerhouden. Daarvan is hier geen sprake. Weliswaar is als onbetwist vast komen te staan dat Govadu II in financieel zwaar weer verkeerde op het moment dat [gedaagde 1] de kredietovereenkomst 2010 ondertekende, maar dat gegeven is niet voldoende om te spreken van misbruik van omstandigheden in de zin van artikel 3:44 BW. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 2 november 1979, ECLI:NL:HR:1979:AB7450 immers geoordeeld dat voor een geslaagd beroep op misbruik van omstandigheden onvoldoende is als de omstandigheden zijn gelegen in een economische dwangpositie die een partij tot het aangaan van de overeenkomst bracht, waartoe zij, zo zij niet in die omstandigheden had verkeerd, wegens de daaraan voor haar verbonden nadelen niet zou zijn overgegaan, en voorts de andere partij zich van het een en ander bewust is geweest. Het is dus niet beslissend of er sprake is van een machtspositie maar of er misbruik is gemaakt van die machtspositie. Er moeten derhalve bijkomende omstandigheden zijn om te kunnen concluderen dat er sprake is van misbruik van omstandigheden.
4.17.
Dat er sprake is van dergelijke omstandigheden is echter niet vast komen te staan. Op zichzelf was ABN Amro gerechtigd over te gaan tot het uitwinnen van de haar toekomende zekerheden, zodat in beginsel niet valt in te zien dat ‘dreiging’ met het liquideren van de vastgoedportefeuille in de gegeven omstandigheden zou kwalificeren als misbruik van een machtspositie. Maar bovendien geldt dat [gedaagde 1] deze stelling onvoldoende heeft gemotiveerd. Gelet op de betwisting door ABN Amro had het immers op zijn weg gelegen om zijn stelling nader te onderbouwen door bijvoorbeeld e-mails over te leggen van ABN Amro met betrekking hiertoe of schriftelijke verklaringen van personen die aanwezig waren toen ABN Amro deze dreigementen zou hebben gedaan. Dit heeft hij nagelaten. De rechtbank verwerpt daarom het verweer ter zake van misbruik van omstandigheden.
4.18.
Daar komt nog bij dat hierboven is vastgesteld dat [gedaagde 1] zich reeds bij de kredietovereenkomst 2006 hoofdelijk had verbonden voor de schulden van Govadu II onder die kredietovereenkomst en hij zich daarnaast bij de kredietovereenkomst 2007 – dus ruim voor de nadien ontstane financiële problemen – borg had gesteld voor een bedrag van € 2.738.000,-, oftewel een bedrag dat het bedrag in de kredietovereenkomst 2010 niet ver ontloopt.
4.19.
[gedaagde 1] lijkt daarnaast bij akte van 17 mei 2017 te betogen dat er sprake is van misbruik van omstandigheden door ABN Amro omdat zij, naar de rechtbank begrijpt, alle rente en kosten van Govadu II heeft geboekt op het rekening-courant krediet waarvoor [gedaagde 1] zich hoofdelijk had verbonden. Hij heeft dit verweer echter niet met stukken onderbouwd, noch gemotiveerd waarom hij dit verweer niet eerder in de procedure heeft aangevoerd. Dit laatste had naar oordeel van de rechtbank wel in de rede had gelegen. De rechtbank verwerpt daarom ook dit verweer.
4.20.
Gelet op het hiervoor overwogene is de rechtbank van oordeel dat het beroep van [gedaagde 1] op misbruik van omstandigheden niet kan slagen.
Zorgplicht
4.21.
Het vierde verweer van [gedaagde 1] is gegrond op schending van de zorgplicht door ABN Amro. [gedaagde 1] stelt daartoe het volgende. Omdat ABN Amro een bank is en er voorts een advies- en vermogensbeheerrelatie bestond tussen ABN Amro en [gedaagde 1] , rustte op ABN Amro een bijzondere zorgplicht ten aanzien van [gedaagde 1] . Deze heeft zij geschonden, want hoewel ABN Amro geheel op de hoogte was van de financieel penibele situatie van zowel Govadu II als van [gedaagde 1] , heeft zij [gedaagde 1] toch de overeenkomst van borgtocht aan laten gaan. Zij had moeten nagaan of [gedaagde 1] de gevolgen van de borgstelling begreep en zich voldoende bewust was van de daaraan klevende risico’s. Bovendien heeft ABN Amro de kredietaanvragen van Govadu II nooit kritisch bekeken. Toen Govadu II het moeilijker kreeg, heeft zij vervolgens [gedaagde 1] gedwongen om zich borg te stellen voor de verplichtingen van Govadu II.
4.22.
ABN Amro betwist dat er sprake was van een advies- of vermogensbeheerrelatie tussen haar en [gedaagde 1] . Om die reden rustte er slechts een algemene zorgplicht op haar en die heeft zij niet geschonden. Zij heeft [gedaagde 1] geïnformeerd over de verplichtingen die hij aanging. Zij hoefde echter niet na te gaan of [gedaagde 1] zijn verplichtingen op grond van de kredietovereenkomst 2010 zou kunnen nakomen, aldus ABN Amro.
4.23.
Niet in geschil is dat op ABN Amro een zorgplicht rustte ten aanzien van [gedaagde 1] . Deze is verwoord in de algemene bankvoorwaarden en is niet beperkt tot particuliere cliënten. Hoe ver die zorgplicht strekt, is echter afhankelijk van de omstandigheden van het geval. De plicht om een verhoogde zorg tegenover een cliënt te betrachten is gekoppeld aan bijzondere situaties, waarbij het bijvoorbeeld gaat om situaties waarin een cliënt tegen vergoeding de medewerking van een bank inroept voor een aangelegenheid waarvoor enerzijds geldt dat de cliënt daarbij, voor de bank kenbaar, gezien zijn inkomen en/of vermogen grote financiële risico's loopt en hij vanwege zijn gebrek aan kennis en inzicht en/of zijn lichtzinnigheid bescherming tegen zichzelf behoeft, en anderzijds dat de bank ter zake over de benodigde deskundigheid en ervaring beschikt. De te betrachten bijzondere zorg kan bestaan uit het doen van onderzoek naar de financiële positie van de cliënt en het hem inlichten over en waarschuwen voor de financiële risico's, maar eventueel zelfs ook uit het onthouden van de verlangde medewerking.
4.24.
Van een dergelijke bijzondere situatie is naar oordeel van de rechtbank geen sprake. Het gaat in dit geval immers om een overeenkomt tot borgtocht ter zake van de verplichtingen onder een relatief eenvoudige kredietovereenkomst, zodat niet gesproken kan worden van een complex financieel product met betrekking waartoe een (grote) kennisachterstand bestond bij [gedaagde 1] ten opzichte van ABN Amro.
4.25.
Weliswaar geldt dat een advies- of vermogensbeheerrelatie aanleiding kan geven tot een verder strekkende zorgplicht, maar de stelling dat er sprake is van een dergelijke relatie tussen [gedaagde 1] en ABN Amro heeft [gedaagde 1] niet met bijvoorbeeld e-mails of een overzicht van gesprekken onderbouwd, hetgeen - gelet op de betwisting door ABN Amro - wel op zijn weg had gelegen. De enkele ter zitting ingenomen stelling dat medewerkers van ABN Amro en [gedaagde 1] sparden over voorgenomen investeringen van [gedaagde 1] is daartoe niet voldoende.
4.26.
Bovendien heeft [gedaagde 1] geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit blijkt dat ABN Amro [gedaagde 1] had moeten aanmerken als een cliënt die bescherming behoefde vanwege zijn gebrek aan kennis, zijn lichtzinnigheid, zijn inkomen of vanwege de grote financiële risico’s die hij aanging. Uit de wel gestelde feiten maakt de rechtbank op dat [gedaagde 1] ten tijde van het aangaan van de kredietovereenkomst 2010 een tot de kredietcrisis florerende onderneming dreef die in bezit was van verscheidene panden en hij zelf eigenaar was van meerdere privéwoningen. Dergelijke feiten geven naar oordeel van de rechtbank geen aanleiding om aan te nemen dat [gedaagde 1] specifieke bescherming behoefde. Het enkele feit dat [gedaagde 1] een groot financieel risico aanging door zich borg te stellen voor de schulden van Govadu II rechtvaardigt niet de conclusie dat er in dit geval een verhoogde zorgplicht gold voor ABN Amro.
4.27.
De stelling van [gedaagde 1] dat ABN Amro de kredietaanvragen van Govadu II niet kritisch heeft beoordeeld en [gedaagde 1] heeft gedwongen om zich borg te stellen, heeft [gedaagde 1] niet met stukken onderbouwd. Dat lag wel op de weg van [gedaagde 1] nu die stelling in het licht van de vaststaande feiten niet aannemelijk is. Immers, vast staat dat [gedaagde 1] reeds bij de kredietovereenkomst 2006 en de kredietovereenkomst 2007 vergelijkbare verplichtingen was aangegaan, en hij heeft gesteld dat de activiteiten van Govadu II tot de kredietcrisis van 2008 zeer goed verliepen. Kennelijk heeft ABN Amro reeds toen Govadu II nog floreerde krediet verleend en tevens zekerheid bedongen van [gedaagde 1] in de vorm van hoofdelijke aansprakelijkheid of borgtocht. Dat ABN Amro daarbij anders heeft gehandeld dan zij had behoren te doen kan de rechtbank uit de weinig specifieke stellingen van [gedaagde 1] op dit punt niet afleiden.
4.28.
Gelet op het hiervoor overwogene bestaat er geen aanleiding om te concluderen tot het bestaan van een bijzondere zorgplicht van ABN Amro jegens [gedaagde 1] . ABN Amro mocht er in beginsel van uitgaan dat [gedaagde 1] begreep dat hij met het aangaan van de borgtocht het risico op zich nam dat hij het in de kredietovereenkomst 2010 overeengekomen bedrag op enig moment zou moeten betalen. Nu voorts als onbetwist is komen vast te staan dat ABN Amro [gedaagde 1] heeft geïnformeerd omtrent de verplichtingen die hij aanging, is de rechtbank van oordeel dat ABN Amro haar zorgplicht jegens [gedaagde 1] niet heeft geschonden.
Redelijkheid en billijkheid
4.29.
In de laatste plaats doet [gedaagde 1] een beroep op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid. Hij onderbouwt dit met een verwijzing naar de door hem gestelde feiten die ten grondslag liggen aan bovenstaande verweren en stelt dat de vordering van ABN Amro moet worden beperkt tot € 600.000,-, zijnde het bedrag waartoe [gedaagde 1] zich bij de eerdere kredietovereenkomsten borg zou hebben gesteld. Gezien het hierboven overwogene bieden deze stellingen echter evenmin een basis voor een geslaagd beroep op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid.
Wettelijke rente
4.30.
ABN Amro vordert voorts de wettelijke rente over het bedrag van € 2.033.530,49 met ingang van 8 juni 2016. [gedaagde 1] heeft deze vordering niet betwist, zodat deze zal worden toegewezen.
Beslagkosten
4.31.
ABN Amro vordert daarnaast [gedaagde 1] te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering is gelet op het bepaalde in art. 706 Rv toewijsbaar. De beslagkosten worden begroot op € 356,49 voor verschotten en € 3.211,00 voor salaris advocaat (1 rekest x € 3.211,00).
Proceskosten
4.32.
[gedaagde 1] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van ABN Amro worden begroot op:
- dagvaarding € 96,02
- griffierecht 3.903,00
- salaris advocaat
8.027,50(2,5 punten × tarief € 3.211,00)
Totaal € 12.026,52

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde 1] om aan ABN Amro te betalen een bedrag van € 2.033.530,49 (twee miljoen drieëndertigduizend vijfhonderddertig euro en negenenveertig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het toegewezen bedrag met ingang van 8 juni 2016 tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde 1] in de beslagkosten, tot op heden begroot op € 3.567,49,
5.3.
veroordeelt [gedaagde 1] in de proceskosten, aan de zijde van ABN Amro tot op heden begroot op € 12.026,52,
5.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. Bouwman, mr. Th. Veling en mr. J.C. Tijink en in het openbaar uitgesproken op 28 juni 2017.
[1729/1980/2869]