ECLI:NL:RBROT:2017:5039

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
14 juni 2017
Publicatiedatum
30 juni 2017
Zaaknummer
C/10/518763 / HA ZA 17-58
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheidsincident en verdeling woning na echtscheiding

In deze zaak, die diende voor de Rechtbank Rotterdam, is er een bevoegdheidsincident aan de orde in het kader van de verdeling van een woning na echtscheiding. De echtscheiding tussen de partijen is uitgesproken op 30 januari 2013, en op 19 juli 2013 hebben zij een aanvullend convenant gesloten over de verdeling van hun gemeenschappelijke woning. Ondanks de afspraken in het convenant is de woning tot op heden niet verkocht. De eiser, wonende te Wapserveen, vordert dat de rechtbank de woning aan de gedaagde toebedeelt, onder bepaalde voorwaarden met betrekking tot de hypothecaire lening, of dat de rechtbank de verkoop van de woning gelast. De gedaagde, wonende te Dordrecht, heeft verweer gevoerd en vordert in het incident dat de zaak wordt verwezen naar de kantonrechter, omdat volgens haar de rechtbank niet bevoegd is om de vordering te behandelen. De rechtbank heeft de incidentele vordering van de gedaagde afgewezen, omdat de gronden die zij aanvoerde niet voldoende waren om de vordering te dragen. De rechtbank oordeelde dat de verdeling van de woning nog niet is afgerond en dat artikel 3:185 BW van toepassing is, wat betekent dat de rechtbank bevoegd is om de wijze van verdeling vast te stellen. De gedaagde is veroordeeld in de proceskosten van het incident, die zijn begroot op € 452,00. De rechtbank heeft verder een comparitie van partijen gelast voor het geven van inlichtingen en ter beproeving van een minnelijke regeling.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team Handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/518763 / HA ZA 17-58
Vonnis in incident van 14 juni 2017
in de zaak van
[eiser],
wonende te Wapserveen, gemeente Westerveld,
eiser in conventie in de hoofdzaak,
verweerder in reconventie in de hoofdzaak,
verweerder in het incident,
advocaat mr. S.C.M. Koerhuis te Zwolle,
tegen
[gedaagde]
wonende te Dordrecht,
gedaagde in conventie in de hoofdzaak,
eiseres in reconventie in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat mr. P. Quist te Naaldwijk.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 2 januari 2017, met producties;
  • de incidentele vordering vóór antwoord houdende verzoek om verwijzing, tevens houdende conclusie van antwoord, tevens houdende (voorwaardelijke) eis in reconventie, met producties;
  • de conclusie van antwoord in het incident.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2.De feiten in het incident

2.1.
Bij beschikking van 30 januari 2013 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Op 19 juli 2013 zijn partijen een aanvullend convenant overeengekomen waarin afspraken zijn gemaakt over de verdeling van de gemeenschappelijke woning gelegen aan de Oosteinde 42 te (8351 HH) Wapserveen. Ter uitvoering van dit aanvullend convenant hebben partijen de opdracht aan de makelaar verstrekt om tot verkoop van de woning over te gaan. Tot op heden is de woning echter niet verkocht.
2.2.
[eiser] vordert – verkort zakelijk weergegeven – in de hoofdzaak bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, dat de rechtbank op grond van artikel 3:185 BW de gemeenschappelijke woning aan [gedaagde] toebedeelt onder de voorwaarde dat zij de verplichtingen voortvloeiende uit de hypothecaire lening afgesloten bij de Rabobank voor haar rekening neemt en onder de voorwaarde dat [eiser] wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voortvloeiende uit genoemde hypothecaire lening, dan wel dat de rechtbank de verdeling van de woning vaststelt en wel in die zin dat de verkoop van de gemeenschappelijke woning wordt gelast, dan wel [gedaagde] te veroordelen tot betaling aan hem van € 14.036,98 en € 1.231,72, te vermeerderen met de wettelijke rente, en voor zover de gemeenschappelijke woning per 31 oktober 2017 nog niet is verkocht en geleverd, de helft van de jaarlijkse aflossing derhalve €4.625,- voor 31 oktober van ieder jaar, te vermeerderen met de wettelijke rente, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten en nakosten.
2.3.
[gedaagde] heeft bij conclusie van antwoord verweer gevoerd.

3.Het geschil in het incident

3.1.
[gedaagde] vordert in het incident, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, dat de rechtbank de zaak verwijst naar de kantonrechter, met veroordeling van [eiser] in de kosten van het incident te vermeerderen met de wettelijke renten daarover vanaf veertien dagen na betekening van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening.
Zij voert hiertoe aan dat de rechtbank slechts de bevoegdheid heeft om ex artikel 3:185 BW de verdeling van de woning vast te stellen indien de deelgenoten over de verdeling niet tot overeenstemming kunnen komen. Nu de verdeling van de woning is vastgelegd in het aanvullend convenant dat partijen op 19 juli 2013 zijn overeengekomen, kan niet worden geconcludeerd dat partijen geen overeenstemming hebben bereikt over de verdeling, zodat artikel 3:185 BW niet van toepassing is. Het onderhavige geschil ziet op de uitvoering van de in het aanvullend convenant vastgestelde afspraken. Daarvoor is een andere rechtsingang aangewezen. De resterende vorderingen moeten ex artikel 93 sub a Rv, nu het totale beloop van de vordering het bedrag van € 25.000,- niet overstijgt, worden behandeld en beslist door de kantonrechter. De rechtbank moet de onderhavige zaak derhalve ex artikel 71 jo. artikel 93 sub a Rv jo. artikel 94 lid 1 Rv verwijzen naar de kantonrechter.
3.2.
Volgens [eiser] is de rechtbank wel bevoegd om van de vordering in de hoofdzaak kennis te nemen. [eiser] voert hiertoe aan dat het een geschil tussen partijen betreft ten aanzien van de wijze c.q. uitvoering van verdeling van een zaak waarin partijen beiden deelgenoot zijn. Alhoewel partijen een aanvullend convenant hebben opgemaakt waarin afspraken zijn gemaakt over de wijze van verdeling van de woning, verkeren partijen echter in een patstelling voor wat betreft de uitvoering van de wijze van verdeling, welke patstelling niet anders kan worden opgelost dan het opnieuw vaststellen van de wijze van verdeling van de woning. Dat betreft nog steeds een verdelingskwestie, zodat de rechtbank de aangewezen gerechtelijke instantie is om van het geschil in de hoofdzaak kennis te nemen.

4.De beoordeling in het incident

4.1.
De rechtbank is van oordeel dat de incidentele vordering moet worden afgewezen, omdat de daartoe door [gedaagde] aangevoerde gronden de vordering niet kunnen dragen. Volgens artikel 3:182 BW wordt als een verdeling aangemerkt iedere rechtshandeling waartoe alle deelgenoten, hetzij in persoon, hetzij vertegenwoordigd, medewerken en krachtens welke een of meer van hen een of meer goederen der gemeenschap met uitsluiting van de overige deelgenoten verkrijgen. De deelgenoten zijn ex artikel 3:183 lid 1 BW vrij in de wijze waarop en de voorwaarden waaronder zij de gemeenschappelijke goederen verdelen. Voor overeenstemming over de verdeling zijn voldoende de op elkaar aansluitende wilsverklaringen van de deelgenoten gericht op de overeengekomen wijze van verdeling. De verdeling komt derhalve tot stand door de overeenstemming van partijen met betrekking tot de verdeling van de gemeenschappelijke goederen, waarna ex artikel 3:186 lid 1 BW levering is vereist op dezelfde wijze als voor overdracht is voorgeschreven.
De verdeling van de woning is vastgelegd in het aanvullend convenant dat partijen zijn overeengekomen. Partijen kunnen echter niet tot overeenstemming komen over de uitvoering van de wijze van verdeling, waardoor de woning nog steeds een zaak is waarin partijen beiden deelgenoot zijn omdat geen levering heeft plaatsgevonden. Nu de verdeling nog niet is afgerond, is artikel 3:185 BW van toepassing. Voor zover de deelgenoten over een verdeling niet tot overeenstemming kunnen komen, gelast op vordering van de meest gerede partij de rechter de wijze van verdeling of stelt hij zelf de verdeling vast, rekening houdende naar billijkheid zowel met de belangen van partijen als met het algemeen belang.
4.2.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het incident worden veroordeeld. Deze kosten worden begroot op € 452,00 (1 punt tarief x II), aangezien in een eenvoudig incident als het onderhavige, één schriftelijke ronde volstaat.

5.De beslissing

De rechtbank
in het incident
5.1.
wijst de vordering af,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van het incident, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 452,00,
5.3.
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in de hoofdzaak
5.4.
beveelt een verschijning van partijen, bijgestaan door hun advocaten, voor het geven van inlichtingen en ter beproeving van een minnelijke regeling op de terechtzitting van een nog aan te wijzen rechter van deze rechtbank in het gerechtsgebouw te Rotterdam aan Wilhelminaplein 100/125 op een door de rechtbank vast te stellen datum en tijd,
5.5.
bepaalt dat de partijen dan in persoon aanwezig moeten zijn,
5.6.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
28 juni 2017voor het opgeven van de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden augustus tot en met december 2017, waarna dag en uur van de comparitie zullen worden bepaald,
5.7.
bepaalt dat bij gebreke van de gevraagde opgave(n) de rechtbank het tijdstip van de comparitie zelfstandig zal bepalen,
5.8.
bepaalt dat na de vaststelling van het tijdstip van de comparitie dit in beginsel niet zal worden gewijzigd,
5.9.
wijst partijen er op, dat voor de zitting twee uur zal worden uitgetrokken,
5.1
[eiser] heeft de gelegenheid de conclusie van antwoord in reconventie ter comparitie te nemen. [eiser] moet een schriftelijke conclusie uiterlijk twee weken voor aanvang van de comparitie toezenden. Na de comparitie kan deze conclusie niet meer genomen worden.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.J. van den Bergh en in het openbaar uitgesproken op 14 juni 2017.
1451/2504/(2959)