ECLI:NL:RBROT:2017:4893

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
23 juni 2017
Publicatiedatum
27 juni 2017
Zaaknummer
10/710344-16
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belaging en wederrechtelijk binnendringen in besloten lokaal

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 23 juni 2017 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van belaging en wederrechtelijk binnendringen in een besloten lokaal. De verdachte, die feitelijk verblijft in het Delta Psychiatrisch Centrum, werd bijgestaan door zijn raadsman, mr. B.C.M. Sprenger. De rechtbank heeft het onderzoek op de terechtzitting op 9 juni 2017 gehouden en de tenlastelegging is op de zitting gewijzigd. De officier van justitie, mr. M. van den Berg, heeft gevorderd tot bewezenverklaring van de tenlastelegging en heeft een maatregel tot plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis geëist.

De verdediging heeft betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging, omdat de verdachte eerder voor een identiek feitencomplex was vrijgesproken. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de vervolging niet in strijd is met de beginselen van een goede procesorde, omdat de feiten zich in een andere periode hebben afgespeeld en er sprake is van een ander feitencomplex. De rechtbank heeft het verweer van de verdediging verworpen en de officier van justitie ontvankelijk verklaard.

De rechtbank heeft vervolgens de bewijswaardering uitgevoerd en vastgesteld dat de verdachte stelselmatig inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de aangeefster. De verdachte heeft zich herhaaldelijk in de nabijheid van de winkel van de aangeefster opgehouden en heeft haar lastiggevallen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verdachte niet strafbaar is, omdat zijn gedragingen niet aan hem kunnen worden toegerekend vanwege een psychische stoornis. De rechtbank heeft de verdachte ontslagen van alle rechtsvervolging en heeft een maatregel tot plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis voor de duur van één jaar opgelegd, evenals een contact- en locatieverbod voor twee jaar.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 3
Parketnummer: 10/710344-16
Datum uitspraak: 23 juni 2017
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres
[adres verdachte] , [woonplaats verdachte] ,
feitelijk verblijvende in het Delta Psychiatrisch Centrum, locatie Blaak, te Poortugaal,
gemachtigd raadsman mr. B.C.M. Sprenger, advocaat te Amsterdam.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 09 juni 2017.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding, zoals deze op de terechtzitting overeenkomstig de vordering van de officier van justitie is gewijzigd.
De tekst van de gewijzigde tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. M. van den Berg heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van het onder 1 en 2 ten laste gelegde;
  • ontslag van alle rechtsvervolging;
  • oplegging van de maatregel tot plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis als bedoeld in artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) voor de duur van één jaar.

Ontvankelijkheid officier van justitie

3.1.
Standpunt verdediging/ officier van justitie
De verdediging heeft betoogd dat het openbaar ministerie in zijn strafvervolging niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard omdat in casu geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn, en vervolging aldus in strijd is met de beginselen van een goede procesorde, in concreto het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging. Voorts zou sprake zijn van strijd met het vertrouwensbeginsel.
De verdediging heeft ter onderbouwing van dit standpunt aangevoerd dat de verdachte eerder (in 2016) voor een identiek feitencomplex (dezelfde aangeefster, dezelfde gedragingen en dezelfde context) is vervolgd en is vrijgesproken door de rechtbank omdat de verdachte met zijn gedragingen niet een voor de bewezenverklaring vereiste inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van aangeefster had gemaakt. De omstandigheid dat het openbaar ministerie niet tegen die uitspraak in hoger beroep is gegaan maakt dat het openbaar ministerie zich heeft verenigd met die uitspraak, zodat het opnieuw vervolgen voor een identiek feitencomplex deze vervolging oneigenlijk maakt en de verdachte aan het niet-appelleren het gerechtvaardigd vertrouwen heeft mogen ontlenen dat zijn gedragingen niet onder het bereik van artikel 285b Sr vielen.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat evident geen sprake is van een situatie waarin het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging, nu de onderhavige feiten hebben plaatsgehad in een andere periode, het een ander feitencomplex betreft en voorts de verdachte aan de omstandigheid dat het openbaar ministerie geen hoger beroep heeft ingesteld tegen het door de verdediging genoemd strafvonnis niet het gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen dat zijn gedragingen oké waren.
3.2.
Beoordeling
In artikel 167, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering (Sv) is aan het openbaar ministerie de bevoegdheid toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing, in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met de beginselen van een goede procesorde.
Van onverenigbaarheid van het instellen of voortzetten van de vervolging met het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging kan sprake zijn als in het voorliggende geval geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met de (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn.
Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de door de verdediging geschetste omstandigheden niet leiden tot de conclusie dat er sprake is van een vervolgingsbeslissing die in strijd is met het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging. Weliswaar is sprake van dezelfde aangeefster en dezelfde verdachte maar in casu liggen (deels) andersoortige handelingen voor die zich hebben afgespeeld in een andere periode.
Van enige strijd met het vertrouwensbeginsel in de vervolging is evenmin gebleken. De enkele omstandigheid dat het openbaar ministerie geen hoger beroep heeft ingesteld tegen eerder genoemd vonnis in een gelijksoortige strafzaak tegen verdachte is geen omstandigheid die bij de verdachte het gerechtvaardigd vertrouwen heeft kunnen oproepen dat het openbaar ministerie niet zou vervolgen voor toekomstige (gelijksoortige) strafbare gedragingen.
De rechtbank verwerpt het verweer.
3.3.
Conclusie
De officier van justitie is ontvankelijk.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Bewijswaardering
4.1.1.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft subsidiair betoogd dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het onder 1 ten laste gelegde feit. De verdediging heeft ter onderbouwing van dit standpunt aangevoerd dat de verdachte aangeefster nimmer heeft bedreigd of beledigd maar slechts voor een normale boodschap (op 3 augustus 2016) in de winkel waar aangeefster werkt is geweest. Gelet op de woonplaats van de verdachte is zijn aanwezigheid in het winkelcentrum (en dus in de nabijheid van de [naam bedrijf] ) overigens ook niet opmerkelijk te noemen omdat hij voor zijn boodschappen langs deze winkel moet lopen. Daargelaten dat de verdachte ontkent dat hij naar aangeefster heeft gekeken of door de ruiten heeft gestaard leveren de gedragingen van de verdachte naar objectieve maatstaven niet een stelselmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer op, aldus de raadsman.
4.1.2.
Beoordeling
Vooropgesteld moet worden dat bij de beoordeling van de vraag of sprake is van belaging als bedoeld in artikel 285b, eerste lid, Sr van belang zijn de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de gedragingen van de verdachte, de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid van het slachtoffer.
Aangeefster heeft verklaard dat de verdachte in juni 2016 - kort nadat zij ervan in kennis was gesteld dat de verdachte vrij zou komen uit de voorlopige hechtenis in een andere zaak en nadat hij eerder in 2015 was veroordeeld wegens belaging van aangeefster - haar wederom is gaan lastig vallen door zich - onder meer - veelvuldig op te houden voor de winkel waar zij werkt. De rechtbank leidt uit de bewijsmiddelen (waaronder een ‘dagboek’ dat is bijgehouden door aangeefster en haar collega’s) af dat de verdachte in de periode van 8 juni 2016 tot en met 3 augustus 2016 minimaal 15 keer bij de winkel is gezien waarbij hij zich veelal in de directe nabijheid van de winkel (eenmaal in de deuropening) opstelt dan wel langsloopt en oogcontact zoekt met aangeefster en haar doordringend (“eng en grijnzend”) aankijkt of ‘intimiderend’ naar haar lacht en haar handkusjes geeft. Ook is het voorgekomen dat de verdachte - terwijl aangeefster door het winkelcentrum naar haar werk liep - naar aangeefster riep: “Ik kom eraan”. Op 3 augustus 2016 heeft de verdachte - ondanks een geldend winkelverbod dat was opgelegd in verband met de eerdere belaging van aangeefster - de winkel betreden, waar aangeefster op dat moment achter de toonbank stond, en heeft hij geprobeerd met aangeefster een praatje aan te knopen.
De rechtbank is van oordeel dat de verdachte met zijn gedrag zoals hiervoor besproken stelselmatig inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van aangeefster. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de beoordelingsfactoren zoals hiervoor omschreven geen van allen op zichzelf doorslaggevend zijn maar in samenhang moeten worden beoordeeld. Zo is de aard van de door de verdachte verrichte gedragingen wellicht niet zodanig dat daaruit zonder meer volgt dat van belaging sprake is. Echter de aard en de intensiteit van die gedragingen maken dat kan worden gesproken van een stelselmatige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte. Voorts dient te worden meegewogen dat het gedrag van de verdachte zich al sinds 2014 manifesteert en dat de verdachte - zoals reeds overwogen - eerder is veroordeeld voor belaging van aangeefster.
Uit de aangifte en de overige bewijsmiddelen volgt dat de constante aanwezigheid van de verdachte bij of in de directe nabijheid van haar werkplek een enorme impact op het leven van aangeefster heeft en angstgevoelens heeft veroorzaakt. Dusdanig dat zij hartkloppingen krijgt als de verdachte bij haar in de buurt komt en op sommige gelegenheden onder begeleiding (van de beveiligingsmedewerker) door het winkelcentrum loopt of naar huis wordt gebracht.
Dat de verdachte overduidelijk een verwarde man is die in het winkelcentrum, waar aangeefster werkt, regelmatig voor overlast zorgt en uit het niets agressief uit de hoek kan komen is een omstandigheid die naar het oordeel van de rechtbank eveneens meegewogen moet worden bij de geobjectiveerde beoordeling van het effect van de gedragingen van verdachte op aangeefster.
De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat de verdachte in de periode van 8 juni 2016 tot en met 3 augustus 2016 stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van aangeefster.
4.2.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
1.
hij in of omstreeks de periode van 01
8juni 2016 tot en met 03 augustus 2016
te Hoogvliet Rotterdam, gemeente Rotterdam, althans in Nederland,
wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de
persoonlijke levenssfeer van [naam slachtoffer] (medewerker bij [naam bedrijf] ,
gelegen op/aan [adres delict] ), in elk geval van een ander, met het oogmerk
die [naam slachtoffer] , in elk geval die ander te dwingen iets te doen, niet te
doen, te dulden en/of vrees aan te jagen,
immers heeft hij, verdachte, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk en met
voornoemd oogmerk op verschillende data in voormelde periode (onder meer)
(telkens)
- zich opgedrongen (door haar aan te spreken en/of naar haar te lachen) aan
die [naam slachtoffer] en/of
- veelvuldig, althans meermalen, zich bevonden en/of opgehouden in (de
nabijheid van) voornoemde [naam bedrijf] en/of (daarbij) (gedurende lange
en/of enige tijd) door het/de ra(a)m(en) van [naam bedrijf] gegluurd en/of
gekeken en/of gestaard (naar die [naam slachtoffer] );
2.
hij op of omstreeks 03 augustus 2016
te Hoogvliet Rotterdam, gemeente Rotterdam,
wederrechtelijk is binnengedrongenin een besloten lokaal, te weten
een winkel, gelegen aan de [adres delict] en in gebruik bij [naam bedrijf] ,
althans bij een ander of anderen dan bij verdachte, immers heeft hij, verdachte, die
winkel betreden, terwijl hem schriftelijk de toegang tot die winkel/dat lokaal (ingaande op 19 augustus 2014 voor een periode van twee jaar) was ontzegd en waarvan hij kennis heeft gehad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

5.Strafbaarheid feiten

De bewezen feiten leveren op:
1.
belaging
2.
in het besloten lokaal bij een ander in gebruik, wederrechtelijk binnendringen
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
De feiten zijn dus strafbaar.

6.Strafbaarheid verdachte

6.1.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft bepleit dat verdachte wordt ontslagen van alle rechtsvervolging op grond van afwezigheid van alle schuld (AVAS) in verband met verontschuldigbare rechtsdwaling. Betoogd is — kort gezegd — dat de verdachte aan het niet appelleren door het openbaar ministerie ten aanzien van het vonnis van deze rechtbank van 21 juni 2016 het gerechtvaardigd vertrouwen heeft ontleend dat zijn gedragingen niet onder het bereik van artikel 285b Sr vielen zodat de verdachte in het onderhavige geval verontschuldigbaar heeft gedwaald ten aanzien van de strafbaarheid van zijn gedragingen.
De verdediging heeft subsidiair betoogd dat de bewezenverklaarde feiten niet aan de verdachte kunnen worden toegerekend en heeft daarbij onder meer verwezen naar het Pro Justitia rapport van [naam deskundige 1] (psychiater) d.d. 7 maart 2016. De verdediging heeft de rechtbank verzocht de verdachte op die grond te ontslaan van alle rechtsvervolging.
6.2.
Beoordeling
afwezigheid van alle schuld
Voor een geslaagd beroep op afwezigheid van alle schuld in verband met verontschuldigbare rechtsdwaling moet sprake zijn van een verontschuldigbare onbewustheid ten aanzien van de ongeoorloofdheid van de verweten gedraging. Van een dergelijke onbewustheid kan slechts sprake zijn, indien de verdachte ten tijde van het begaan van het feit in de overtuiging verkeerde, dat zijn gedraging niet ongeoorloofd was.
Een dergelijke overtuiging kan bijvoorbeeld ontstaan wanneer iemand is afgegaan op het advies van een persoon of instantie aan wie of waaraan zodanig gezag valt toe te kennen dat diegene in redelijkheid op de deugdelijkheid van het advies kon vertrouwen dat bepaald handelen niet ongeoorloofd is.
Anders dan de verdediging heeft betoogd kon de verdachte naar het oordeel van de rechtbank aan de uitspraak van de rechtbank in een andere zaak dan de onderhavige met een ander feitencomplex en het uitblijven van hoger beroep daartegen door het openbaar ministerie niet de overtuiging ontlenen dat toekomstige (gelijksoortige) gedragingen geoorloofd zouden zijn.
De rechtbank verwerpt het verweer.
toerekeningsvatbaarheid
In onderhavige zaak is gerapporteerd door [naam deskundige 2] (psychiater) op 19 september 2016 en drs. [naam deskundige 3] (psycholoog) op 14 september 2016. Beide deskundigen rapporteren dat de verdachte heeft geweigerd om mee te werken aan het onderzoek zodat niet kan worden beoordeeld of de verdachte lijdt aan een gebrekkige ontwikkeling/ziekelijke stoornis van de geestvermogens.
Ter beoordeling van de toerekeningsvatbaarheid van de verdachte beschikt de rechtbank over een Pro Justitia rapportage van [naam deskundige 1] (psychiater) d.d. 7 maart 2016, welke is opgemaakt in het kader van een eerdere procedure (met parketnummer 10/700470-15).
Uit dit rapport komt – kort samengevat – naar voren dat bij de verdachte sprake is van een schizo-affectieve stoornis, gemengde schizomane episode met prikkelbaarheid als prominent affectief symptoom en paranoïde wanen in de zin van een psychose. De verdachte is sinds 1995 bekend bij de GGZ in de regio Rotterdam. De schizomane episode was aanwezig ten tijde van de tenlastegelegde periode in die zaak (19 oktober 2015 tot en met 5 november 2015) maar ook al in 2014. De psychiater adviseert om de verdachte volledig ontoerekeningsvatbaar te verklaren.
Gelet op de datum waarop het voornoemde ziektebeeld door de psychiater is vastgesteld en de daarin beschreven langdurigheid van de stoornis, in samenhang bezien met het verwarde gedrag dat de verdachte heeft laten zien tijdens zijn verhoor kort na zijn aanhouding in onderhavige zaak en de omstandigheid dat de verdachte thans in het kader van een rechterlijke machtiging in het kader van de Wet Bijzondere Opnemingen in Psychiatrische Ziekenhuizen (BOPZ) verblijft in het Delta Psychiatrisch Centrum is de rechtbank van oordeel dat geconcludeerd kan worden dat het door de psychiater geschetste ziektebeeld ook ten tijde van de onderhavige ten laste gelegde feiten aanwezig was en zijn handelen overheersend en onontkoombaar hebben beïnvloed.
De rechtbank is van oordeel dat op grond van het strafdossier, het verhandelde ter terechtzitting en het rapport van laatstgenoemde deskundige, voldoende vast is komen te staan dat de ten laste gelegde en bewezen verklaarde feiten niet aan de verdachte kunnen worden toegerekend. De rechtbank zal verdachte om die reden ontslaan van alle rechtsvervolging.
De maatregel ex artikel 37 Sr
Vervolgens is de vraag aan de orde of al dan niet een maatregel van plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis aangewezen is.
In het voormeld psychiatrisch rapport van [naam deskundige 1] wordt in dit verband overwogen dat de verdachte geneigd is tot medicatieontrouw (hetgeen inherent is aan zijn stoornis) en de daardoor ontstane boosheid/prikkelbaarheid een sterke voorspeller is voor recidive. Verdachte is sociaal totaal geïsoleerd en zodoende constant geneigd tot het aangaan van potentieel conflictvolle interacties in de buitenwereld bij ontstentenis van een gezinsleven. Zijn stoornis versterkt zijn sociale isolatie en zodoende is hij onbereikbaar voor interventies op vrijwillige basis.
De deskundige adviseert – kort gezegd – plaatsing op grond van artikel 37 Sr, waarbij behandeling voor de psychose met neuroleptica kan plaatsvinden.
De rechtbank acht op grond van het dossier, alsmede op grond van de BOPZ-beschikking d.d. 23 februari 2017 aannemelijk dat de verdachte een gevaar is voor zichzelf en voor anderen en dat dit gevaar niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de maatregel van plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis voor de duur van 1 jaar passend en geboden is.
De maatregel ex artikel 38v Sr
Artikel 38v Sr bepaalt (voor zover hier relevant) dat een contact- en locatieverbod opgelegd kan worden bij een veroordeling voor een strafbaar feit ter voorkoming van strafbare feiten.
De rechtbank is van oordeel dat een contact- en locatieverbod, op de wijze zoals hierna omschreven, noodzakelijk is ter voorkoming van strafbare feiten.
De maatregel zal worden opgelegd voor de duur van twee jaar.
Omdat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte wederom een strafbaar feit zal begaan of zich belastend zal gedragen jegens een bepaalde persoon of bepaalde personen, zal deze op te leggen maatregel dadelijk uitvoerbaar worden verklaard.

7.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 37, 38v, 38w, 138 en 285b van het Wetboek van Strafrecht.

8.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

9.Beslissing

De rechtbank:
verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging;
verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte voor het bewezen verklaarde niet strafbaar en ontslaat de verdachte ten aanzien daarvan van alle rechtsvervolging;
legt de veroordeelde op
de maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid voor de
duur van twee jaren, inhoudende dat de veroordeelde wordt bevolen:
1. zich niet op te houden op een kortere afstand dan 150 meter van de ingang van [naam bedrijf] , gelegen aan [adres delict] te Hoogvliet;
2 zich te onthouden van direct of indirect contact met [naam slachtoffer] , in welke vorm dan ook;
beveelt dat, voor het geval de veroordeelde niet aan de maatregel voldoet, vervangende hechtenis zal worden toegepast;
bepaalt dat voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan vervangende hechtenis wordt toegepast voor de duur van twee weken, met een totale duur van ten hoogste zes maanden;
beveelt dat de maatregel dadelijk uitvoerbaar is;
gelast dat de verdachte in
een psychiatrisch ziekenhuiszal worden geplaatst voor een termijn van
1 (één) jaar.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. P. Putters, voorzitter,
mr. S.H. Poiesz en mr. E.M.D. Angela, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C.Y. de Lange, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
De oudste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
Tekst gewijzigde tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1.
hij in of omstreeks de periode van 01 juni 2016 tot en met 03 augustus 2016
te Hoogvliet Rotterdam, gemeente Rotterdam, althans in Nederland,
wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de
persoonlijke levenssfeer van [naam slachtoffer] (medewerker bij [naam bedrijf] ,
gelegen op/aan [adres delict] ), in elk geval van een ander, met het oogmerk
die [naam slachtoffer] , in elk geval die ander te dwingen iets te doen, niet te
doen, te dulden en/of vrees aan te jagen,
immers heeft hij, verdachte, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk en met
voornoemd oogmerk op verschillende data in voormelde periode (onder meer)
(telkens)
- zich opgedrongen (door haar aan te spreken en/of naar haar te lachen) aan
die [naam slachtoffer] en/of
- veelvuldig, althans meermalen, zich bevonden en/of opgehouden in (de
nabijheid van) voornoemde [naam bedrijf] en/of (daarbij) (gedurende lange
en/of enige tijd) door het/de ra(a)m(en) van [naam bedrijf] gegluurd en/of
gekeken en/of gestaard (naar die [naam slachtoffer] );
2.
hij op of omstreeks 03 augustus 2016
te Hoogvliet Rotterdam, gemeente Rotterdam,
wederrechtelijk is binnengedrongenin een besloten lokaal, te weten
een winkel, gelegen aan de [adres delict] en in gebruik bij [naam bedrijf] ,
althans bij een ander of anderen dan bij verdachte, immers heeft hij, verdachte, die
winkel betreden, terwijl hem schriftelijk de toegang tot die winkel/dat lokaal (ingaande op 19 augustus 2014 voor een periode van twee jaar) was ontzegd en waarvan hij kennis heeft gehad;