Uitspraak
RECHTBANK ROTTERDAM
1.Het verloop van de procedure
- het verzoekschrift, met bijlagen, ontvangen op 29 december 2016;
- het verweerschrift, met bijlagen;
- de voorafgaande aan de mondelinge behandeling van de zijde van [verzoeker] bij brief d.d. 2 februari 2017 overgelegde aanvullende bijlage;
- de bij gelegenheid van de mondelinge behandeling overgelegde pleitnota
- het proces-verbaal van de op 9 februari 2017 gehouden mondelinge behandeling;
- de akte opgave bewijs d.d. 21 februari 2017 van Stigter;
- het proces-verbaal van de op 11 april 2017 gehouden enquête aan de zijde van Stigter;
- de akte na enquête d.d. 26 april 2017 van Stigter met bijlagen;
- de antwoordakte na enquête d.d. 16 mei 2017 van [verzoeker].
2.De feiten
Artikel 1
Betreft: aanzegging tijdelijke arbeidsovereenkomst
Op grond van artikel 7:668 lid 1 sub a BW is de werkgever verplicht de werknemer uiterlijk één maand voordat een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van rechtswege eindigt te informeren over het al dan niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst.
3.Het verzoek
25 oktober 2016 bij WhatsApp-bericht gedane ziekmelding heeft Stigter ook niet betwist. [verzoeker] heeft het verzuimreglement niet ontvangen en heeft in zijn logbestanden van zijn mobiele telefoon geen gemiste oproepen van Stigter staan op 2 november 2016. Indien Stigter na de ziekmelding een loonmaatregel had willen opleggen omdat redelijke voorschriften niet zouden zijn nageleefd, dan had een dergelijke maatregel voorafgegaan dienen te worden door een onverwijlde mededeling als bedoeld in artikel 7:629 lid 7 BW. Dit is niet gebeurd, zodat Stigter haar rechten heeft verspeeld.
4.Het verweer
5.De beoordeling
9 februari 2017 heeft de kantonrechter Stigter toegelaten tot het leveren van bewijs van feiten en omstandigheden waaruit valt af te leiden dat Stigter op 30 september 2016 met [verzoeker] heeft besproken dat de arbeidsovereenkomst met 1 maand wordt verlengd tot 31 oktober 2016, deze (verlengde) arbeidsovereenkomst na 31 oktober 2016 niet zal worden verlengd en van rechtswege zal eindigen, en deze punten schriftelijk zijn bevestigd aan [verzoeker] in de op 30 september 2016 aan hem overhandigde brief d.d. 30 september 2016.
Ik heb eind augustus 2016 met Da Costa die ik verder [verzoeker] zal noemen besproken dat zijn arbeidsovereenkomst met 1 maand zou worden verlengd, omdat het druk was met werkzaamheden. Ik heb gezegd dat Stigter daarna zijn arbeidscontract wilde verlengen maar wel op basis van een oproepconstructie. Ik heb gevraagd of dat akkoord was. [verzoeker] heeft daarmee ingestemd.
Ik weet dat op 30 september 2016 [S.] met [verzoeker] heeft gesproken. Ik heb [S.] met een brief zien lopen die hij kort daarvoor had geprint. Toen hij die brief moest printen, moest ik daarvoor opzij gaan, omdat ik voor de printer stond. Ik heb die brief niet gelezen. Ik weet in grove lijnen van [S.] wat de inhoud van de brief was en dat die ging over hoe het verder zou gaan met het contract van [verzoeker]. Ik weet niet meer of ik dat bij het printen te horen kreeg of op een ander moment.
Middels deze brief bevestigen wij uw brief dat uw arbeidsovereenkomst, parttime voor drie dagen in de week, eindigend op 30 september 2016, zoals eerder is overeengekomen met een maand is verlengd tot en met 31 oktober 2016” en “
Wel bevestigen wij overeen te zijn gekomen, vanaf 1 november 2016, een ‘0-24 uur’ parttime arbeidsovereenkomst met onbepaalde tijd aan te gaan voor de zelfde functie als commercieel medewerker buitendienst/chauffeur”, blijkt dat partijen eerder (mondeling) over (voortzetting van) het dienstverband na 1 oktober 2016 hebben gesproken. Daarbij komt, dat hoewel [verzoeker] in contra-enquête heeft verklaard nog goed te weten dat hij de brief d.d. 30 september 2016 op 4 oktober 2016 heeft ontvangen omdat hij alles thuis op de kalender schrijft, onduidelijk blijft waarom hij dit standpunt pas in contra-enquête heeft ingenomen. Voor indiening van het verzoekschrift heeft [verzoeker] zich immers (al dan niet abusievelijk) op het standpunt gesteld dat de datum van ontvangst van de brief d.d. 30 september 2016 op 7 oktober 2016 was en later ter mondelinge behandeling heeft [verzoeker] verklaard dat dit in de eerste week van oktober 2016 was, zonder toen een specifieke datum te noemen. De [S.] heeft bovendien betwist zowel op 4 oktober 2016 als op 7 oktober 2016 voor een gesprek en het overhandigen van de brief beschikbaar te zijn geweest.