5.1.2.Beoordeling
De rechtbank stelt voorop dat een beroep op noodweer kan worden gehonoreerd indien aannemelijk is geworden dat het handelen van de verdachte was geboden voor de noodzakelijke verdediging van verdachtes of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding, waaronder onder omstandigheden mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding.
Op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is naar het oordeel van de rechtbank vast komen te staan dat sprake was van een noodweersituatie. Nadat de verdachte en het slachtoffer na een onderlinge vechtpartij uit café [naam horecagelegenheid] waren gezet, is de verdachte in zijn auto gestapt die om de hoek bij het café geparkeerd stond. De verdachte is vervolgens voor het café gestopt met zijn auto, is uitgestapt en richting het café gelopen, naar zijn zeggen om excuses te maken aan de uitbaatster van het café en te informeren naar zijn ketting die hij bij de vechtpartij verloren had. Het slachtoffer stond op dat moment een paar meter verder, rechts voor de auto van de verdachte. Vervolgens is de verdachte weer teruggelopen naar zijn auto. Omstanders liepen met hem mee. Toen de verdachte ter hoogte van de bestuurdersdeur van zijn auto stond, kwam het slachtoffer met versnelde pas op verdachte af. Hierbij moest het slachtoffer om mensen heen lopen. Hij was verbaal agressief naar de verdachte. Omstanders probeerden het slachtoffer tegen te houden. Op de zitting zijn de camerabeelden bekeken van het incident. De rechtbank heeft toen niet kunnen vaststellen of het slachtoffer enig voorwerp in zijn hand(en) had toen hij op de verdachte afkwam.
De hiervoor beschreven aanval van het slachtoffer kan naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid worden beschouwd als zodanig bedreigend voor de verdachte, dat dit kan worden aangemerkt als een (dreigende) ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding in de zin van artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht.
De volgende vraag die dient te worden beantwoord, is of is voldaan aan het subsidiariteitsvereiste: bestond er voor de verdachte een reële mogelijkheid om zich aan de dreigende aanranding te onttrekken en kon dit in redelijkheid ook van hem worden gevergd? Uit de ter zitting bekeken camerabeelden blijkt dat de verdachte niet de ruimte had om te vluchten, nu er mensen om hem heen stonden en het slachtoffer hem al ter hoogte van het bestuurdersportier van zijn auto had genaderd. Daarnaast vond de gehele situatie plaats in een zeer kort tijdsbestek. De rechtbank is dan ook van oordeel dat er voor de verdachte geen reële mogelijkheid bestond om zich aan de situatie te onttrekken door weg te rennen of in zijn auto te stappen en weg te rijden, zodat hij zich tegen deze (dreigende) aanranding mocht verdedigen.
Vervolgens zal de vraag moeten worden beantwoord of het handelen van de verdachte in deze noodweersituatie proportioneel is geweest: staat het handelen van de verdachte in redelijke verhouding tot de ernst van de aanranding? Voor de beantwoording van deze vraag dient te worden vastgesteld op welke wijze het slachtoffer de verdachte heeft aangevallen dan wel dreigde aan te vallen.
De rechtbank is van oordeel dat op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet is komen vast te staan dat het slachtoffer op de verdachte is afgekomen en hem heeft aangevallen met een stuk glas in de hand.
De verdachte heeft niet consistent verklaard over wat hij in de handen van het slachtoffer zag, op welk moment hij dit zag en wanneer hij het mes uit zijn auto heeft gepakt. Zo heeft de verdachte eerst verklaard dat hij zag dat het slachtoffer een hals van een afgebroken fles in zijn handen had en dat hij het mes pakte toen hij met die afgebroken hals in zijn vingers werd gesneden. In dezelfde verklaring zegt de verdachte ook dat hij, nadat hij was gesneden, merkte dat het slachtoffer ‘iets scherps’ in zijn handen had. In de daaropvolgende verklaring heeft de verdachte verklaard dat hij iets scherps in de handen van het slachtoffer zag en dat het slachtoffer toen al bij hem was. Het mes had de verdachte gepakt nadat hij door het slachtoffer was gesneden. In de laatste bij de politie afgelegde verklaring en ter terechtzitting heeft de verdachte verklaard dat omstanders riepen dat het slachtoffer gewapend was, dat de verdachte toen het mes uit zijn auto heeft gepakt om zich te verdedigen, dat het slachtoffer hem toen begon te slaan en dat hij daarbij door het slachtoffer aan zijn vingers is gesneden.
Uit het FARR rapport betreffende het letsel aan de rechterhand van de verdachte en uit de bevindingen van verbalisant [naam verbalisant] blijkt dat de verdachte een verwonding had aan zowel de boven- als de onderzijde van de middel- en ringvinger van zijn rechterhand. Dit letsel past niet bij de verklaring van de verdachte over de oorzaak van het letsel, nu het slachtoffer met één steek- of snijdbeweging niet zowel de boven- als de onderzijde van de middel- en ringvinger kan hebben verwond van de hand waarin de verdachte op dat moment al zijn mes vast hield.
Daarnaast heeft slechts één getuige, [naam getuige 1] , expliciet verklaard dat zij iets in de handen van het slachtoffer heeft gezien op het moment dat het slachtoffer op de verdachte afkwam.
Deze getuige heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat zij zag dat het slachtoffer een bierflesje in zijn hand had op het moment dat hij op de verdachte afrende. Zij heeft echter ook verklaard dat zij het slachtoffer niets heeft zien doen met het flesje en dat het slachtoffer hiertoe ook de kans niet kreeg, omdat hij meteen door de verdachte werd gestoken.
Andere getuigen hebben verklaard niets te hebben gezien in de handen van het slachtoffer op het moment dat deze op de verdachte afrende. Zelfs de getuige [naam getuige 2] , de persoon die het slachtoffer buiten vasthield en dus dicht bij hem stond en van wie het slachtoffer zich heeft losgerukt, heeft verklaard niets in de handen van het slachtoffer te hebben gezien toen het slachtoffer op de verdachte afrende.
Op de trambaan ter hoogte van de tramhalte [straatnaam] zijn stukken glas aangetroffen, groen van kleur, die vermoedelijk een (deel van een) bierflesje vormden. Op één van deze stukken glas is zowel het DNA van het slachtoffer als van de verdachte aangetroffen. De rechtbank acht het gelet op het hiervoor overwogene onaannemelijk dat het slachtoffer met dit stuk glas op de verdachte is afgerend en dat dit stuk glas daarna bij de andere bij elkaar horende scherven van een bierflesje op de grond terecht is gekomen. Voorts is niet uit te sluiten dat het DNA van de verdachte op een andere manier op het stuk glas terecht is gekomen.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat op basis van het voorgaande niet is komen vast te staan dat het slachtoffer een stuk glas in zijn hand(en) had en dat hij de verdachte met dat stuk glas heeft aangevallen. De rechtbank hecht derhalve geen geloof aan de verklaring van de verdachte op dit punt.
Gelet hierop is de door de verdachte gekozen gedraging, namelijk het viermaal krachtig en gericht met een mes steken van het slachtoffer in het bovenlichaam, niet proportioneel, nu deze niet in verhouding staat tot de ernst van de aanranding. Het enkele uit zijn auto pakken van het mes door de verdachte met de bedoeling om door het tonen van dit mes het slachtoffer bij zich weg te houden, zou nog wel kunnen worden aangemerkt als een (geoorloofde) verdedigingshandeling. Echter, de daarop volgende gedragingen van de verdachte kunnen niet langer als verdedigend worden beschouwd. De verdachte heeft zich niet beperkt tot het tonen van het mes, maar is juist degene geweest die vervolgens direct de (tegen)aanval met het mes heeft gekozen, daarbij vier keer met kracht instekend op het lichaam van het slachtoffer, in het bijzonder ook in de buik/borst en de halsstreek. Door het mes te hanteren zoals bewezenverklaard, heeft de verdachte de grenzen van de noodzakelijke verdediging overschreden.
Het beroep op noodweer wordt dan ook verworpen.