ECLI:NL:RBROT:2017:4623

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
25 april 2017
Publicatiedatum
16 juni 2017
Zaaknummer
10/740506-15 (vonnis)
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis van de rechtbank Rotterdam inzake gewoontewitwassen

Op 25 april 2017 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van gewoontewitwassen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte samen met haar echtgenoot gedurende een periode van anderhalf jaar heeft geleefd van de opbrengsten van de cocaïnehandel van haar echtgenoot. De verdachte werd vrijgesproken van het eerste ten laste gelegde feit, maar het tweede feit, namelijk het medeplegen van gewoontewitwassen, werd bewezen verklaard. De rechtbank oordeelde dat de verdachte wist dat het geld dat zij gebruikte afkomstig was van criminele activiteiten, en dat zij dit geld heeft gebruikt voor de gezamenlijke huishouding. De rechtbank legde een taakstraf op van 200 uren, met aftrek van voorarrest, en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 5 maanden met een proeftijd van 2 jaren. De rechtbank benadrukte de ernst van het feit en de impact op de samenleving, maar hield rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder de zorg voor drie kleine kinderen. Daarnaast werd een in beslag genomen geldbedrag van € 10,-- verbeurd verklaard. De uitspraak is gedaan in tegenwoordigheid van de griffier en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 1
Parketnummer: 10/740506-15
Datum uitspraak: 25 april 2017
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres verdachte] , [woonplaats verdachte] ,
raadsvrouw M.G.J. Plat, advocaat te Rotterdam.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzittingen van 7 april 2017 en 11 april 2017.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding, zoals deze op de terechtzitting overeenkomstig de vordering van de officier van justitie is gewijzigd.
De tekst van de gewijzigde tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. J.B. Wooldrik heeft gevorderd:
  • vrijspraak van het onder 1 ten laste gelegde;
  • bewezenverklaring van het onder 2 ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 16 maanden met aftrek van voorarrest en voortduring van het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Vrijspraak zonder nadere motivering ten aanzien van feit 1
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het onder 1 ten laste gelegde niet wettig en overtuigend is bewezen, zodat de verdachte daarvan zonder nadere motivering zal worden vrijgesproken.
4.2.
Bewijswaardering ten aanzien van feit 2
4.2.1.
Standpunt verdediging
Aangevoerd is dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het tenlastegelegde (gewoonte)witwassen wegens - kort gezegd - het ontbreken van wetenschap omtrent de criminele herkomst van het geldbedrag aan de zijde van de verdachte.
4.2.2.
Beoordeling
De verdachte heeft in haar verhoren bij de politie verklaard dat zij geen eigen inkomsten had en dat zij full-time voor de kinderen van haar en haar man, medeverdachte [naam medeverdachte] , zorgde. Haar man regelde - kort gezegd - de geldzaken, betaalde de huur en gaf haar voor boodschappen steeds contant geld. Ten tijde van de doorzoeking in de woning aan de [adres delict] te Rotterdam op 9 november 2015 heeft de verdachte verklaard “Ik weet dat [naam] dingen doet die niet mogen (…). Ik weet heus wel dat hij strafbare feiten pleegt”.
De medeverdachte [naam medeverdachte] heeft bij de politie verklaard dat hij zich bezig hield met de handel in verdovende middelen en dat hij daar meer dan duizend euro per maand mee verdiende. Ook heeft de medeverdachte verklaard dat het geld in Marokko ‘staat’ en dat zij in Nederland ‘leefgeld’ hebben voor kosten zoals de huurauto, het huis en de boodschappen.
De rechtbank leidt uit deze verklaringen af dat de verdachte en de medeverdachte [naam medeverdachte] de opbrengsten van de drugshandel - waarmee medeverdachte [naam medeverdachte] zich in ieder geval vanaf 20 mei 2014 tot zijn aanhouding op 6 november 2015 bezig hield - in elk geval (deels) gebruikten om de gezamenlijke huishouding te bekostigen. Dit wordt verder ondersteund door het feit dat zij blijkens gegevens van de Belastingdienst voorafgaand aan en in die periode geen inkomen uit loon of uitkering hebben ontvangen. De verdachte heeft daardoor van door de medeverdachte [naam medeverdachte] middellijk of onmiddellijk uit eigen misdrijf verkregen geldbedragen gebruik gemaakt door deze uit te geven, waardoor deze geldbedragen in het reguliere, legale, economische verkeer zijn gebracht en daar onderdeel van zijn gaan uitmaken. Daarmee is sprake van het gebruikmaken van de geldbedragen in de zin van witwassen. Gezien de duur en de aard van het gebruik (voldoening van huishoudelijke en daarmee regelmatig terugkerende vaste kosten) van die geldbedragen, is de rechtbank van oordeel dat verdachte en haar medeverdachte van dit witwassen een gewoonte hebben gemaakt.
De verklaring van de verdachte bij de politie dat zij dacht dat het geld dat de medeverdachte verdiende afkomstig was van zwart werk in een garage, dan wel van ‘de autohandel’, acht de rechtbank niet geloofwaardig, gelet op de hiervoor al aangehaalde verklaring van de verdachte ten tijde van de doorzoeking in de woning aan de [adres delict] op 9 november 2015, in combinatie met het op de telefoon van de verdachte aangetroffen bericht dat zij op verzoek van de medeverdachte [naam medeverdachte] heeft verzonden (zo blijkt uit diens verklaring) en dat evident betrekking heeft op de handel in verdovende middelen.
Op grond van het voorgaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte met een ander het onder 2 ten laste gelegde gewoontewitwassen heeft gepleegd.
4.3.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
2.
zij in de periode van
20mei
2014tot en met
6november 2015,
in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander ,
van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers
- heeft zij, verdachte, een of meer geldbedrag(en) gebruikt,
terwijl zij, verdachte, wist dat dat geldbedrag - onmiddellijk - afkomstig was uit één of meer misdrij(f)(ven).
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet ook daarvan worden vrijgesproken.

5.Strafbaarheid feit

Het bewezen feit levert op:
2.
medeplegen van gewoontewitwassen.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het feit is dus strafbaar.

6.Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.

7.Motivering straf

De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich samen met haar echtgenoot schuldig gemaakt aan gewoontewitwassen. Zij hebben immers minstens anderhalf jaar - naar het zich laat aanzien uitsluitend - geleefd van de opbrengsten van de cocaïnehandel van de echtgenoot van de verdachte. De rechtbank acht dit een ernstig strafbaar feit. Het vormt een aantasting van de legale economie en is, mede vanwege de ondermijnende invloed ervan op het legale handelsverkeer, een bedreiging voor de samenleving.
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 9 maart 2017, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder in Nederland is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten.
Reclassering Nederland heeft een rapport over de verdachte opgemaakt, gedateerd 6 april 2017. De rechtbank heeft acht geslagen op dit rapport. Dit rapport geeft geen aanleiding om bijzondere voorwaarden te stellen aan een voorwaardelijk strafdeel.
Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, komt zij tot de volgende conclusies.
Gezien de ernst van het feit kan in beginsel niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf. De rechtbank zal echter, gelet op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, meer in het bijzonder het feit dat zij de zorg draagt voor drie kleine kinderen, afzien van het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. In plaats daarvan wordt een taakstraf opgelegd en een voorwaardelijke gevangenisstraf van na te noemen duur.
Dit voorwaardelijk strafdeel dient er tevens toe de verdachte ervan te weerhouden in de toekomst opnieuw strafbare feiten te plegen.
Alles afwegend acht de rechtbank na te noemen straf passend en geboden.

8.In beslag genomen voorwerpen

Het in beslag genomen geldbedrag ter hoogte van € 10,-- zal overeenkomstig de vordering van de officier van justitie worden verbeurd verklaard nu het bewezen feit met betrekking tot dit voorwerp is begaan.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 33, 33a, 47, 420bis en 420ter van het Wetboek van Strafrecht.

10.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

11.Beslissing

De rechtbank:
verklaart niet bewezen, dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart bewezen, dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte ook daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een taakstraf voor de duur van
200 (tweehonderd) uren, waarbij de Reclassering Nederland dient te bepalen uit welke werkzaamheden de taakstraf dient te bestaan;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering wordt gebracht volgens de maatstaf van twee uren per dag, zodat na deze aftrek
168 (honderdachtenzestig) urente verrichten taakstraf resteert;
beveelt dat, voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van
84 dagen;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 5 (vijf) maanden;
bepaalt dat deze gevangenisstraf
niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechtbank later anders mocht gelasten, omdat de veroordeelde voor het einde van
de proeftijd, die hierbij wordt gesteld op
2 jaar, na te melden voorwaarde overtreedt;
stelt als algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich vóór het einde van de proeftijd niet aan een strafbaar feit schuldig zal maken;
beslist ten aanzien van de voorwerpen, geplaatst op de lijst van inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, als volgt:
- verklaart verbeurd als bijkomende straf voor feit 2: een geldbedrag ter hoogte van € 10,--;
heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte, die bij eerdere beslissing is geschorst.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. J. van der Groen, voorzitter,
en mrs. B.A. Cnossen en E.G. Fels, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. E. Kerens, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 25 april 2017.
De oudste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
Tekst gewijzigde tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1.
zij in of omstreeks de periode van 06 november 2015 tot en met 30 november 2015
te Rotterdam, althans in Nederland,
heeft deelgenomen aan een organisatie, die tot oogmerk had het plegen van een of meer misdrijven als bedoeld in artikel 10 derde, vierde, vijfde lid en/of 10a eerste lid van de Opiumwet, namelijk het
telen en/of bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren, in elk geval (telkens) opzettelijk aanwezig hebben van (een) hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende cocaïne en/of MDMA, zijnde cocaïne en/of MDMA (een) middel(en) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
art 11b lid 1 Opiumwet
2.
zij op één of meer tijdstip(pen) gelegen
in of omstreeks de periode van 01 mei 2013 tot en met 30 november 2015,
te Rotterdam, althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers
- heeft zij, verdachte, van een bedrag ter hoogte van (maximaal) € 288.525,56, althans van een of meer geldbedrag(en) de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de verplaatsing verborgen en/of verhuld, althans heeft zij, verdachte, verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende(n) op de/het geldbedrag(en) was/waren, en/of
- heeft zij, verdachte, een bedrag ter hoogte van (maximaal) € 288.525,56, althans een of meer geldbedrag(en) verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen en/of gebruikt,
terwijl zij, verdachte, wist, althans redelijkerwijs had moeten vermoeden, dat
dat geldbedrag - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit één of meer
misdrij(f)(ven).
art 420bis lid 1 ahf/ond b Wetboek van Strafrecht
art 420ter lid 1 Wetboek van Strafrecht