ECLI:NL:RBROT:2017:4619

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
25 april 2017
Publicatiedatum
16 juni 2017
Zaaknummer
10/740382-15 (vonnis)
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gevangenisstraf voor medeplegen van het handelen in cocaïne en deelname aan een criminele organisatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 25 april 2017 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van het medeplegen van het handelen in cocaïne en deelname aan een criminele organisatie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte gedurende twee periodes van in totaal zeven maanden intensief betrokken was bij de handel in harddrugs, waarbij hij samenwerkte met medeverdachten. De verdachte heeft erkend cocaïne te hebben verkocht en dat hij deze van medeverdachten ontving. De rechtbank heeft de bewezenverklaring van de tenlastegelegde feiten gebaseerd op verklaringen van afnemers, observaties en het aantreffen van cocaïne bij de verdachte en medeverdachten. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 maanden, waarvan 5 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar. De rechtbank heeft ook bijzondere voorwaarden opgelegd, waaronder reclasseringstoezicht. De rechtbank heeft de ernst van de feiten en de impact op de volksgezondheid in overweging genomen bij het bepalen van de straf.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 1
Parketnummer: 10/740382-15
Datum uitspraak: 25 april 2017
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte] ,
geboren te [geboortplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres verdachte] , [woonplaats verdachte] ,
raadsman mr. R. Haze, advocaat te Rotterdam.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzittingen van 7 april en 11 april 2017.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. J.B. Wooldrik heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van het onder 1, 2, met uitzondering van het bestanddeel ‘MDMA’, en 3 ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden met aftrek van voorarrest, waarvan 8 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar en als bijzondere voorwaarde dat de verdachte zich zal gedragen naar de aanwijzingen van de reclassering en voortduring van het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis;
  • de dadelijke uitvoerbaarheid van de bijzondere voorwaarden en het reclasseringstoezicht.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Bewezenverklaring zonder nadere motivering
Het onder 2 ten laste gelegde, met uitzondering van het bestanddeel ‘MDMA’, is door de verdachte bekend. Dit feit zal zonder nadere bespreking bewezen worden verklaard.
4.2.
Bewijswaardering ten aanzien van feit 3
4.2.1.
Standpunt verdediging
Aangevoerd is dat deelname aan een criminele organisatie als bedoeld in (het huidige) artikel 11b van de Opiumwet niet wettig en overtuigend kan worden bewezen nu niet aan de vereisten daarvoor is voldaan zodat de verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken.
4.2.2.
Beoordeling
Volgens bestendige jurisprudentie moet onder een organisatie als bedoeld in artikel 140 Sr respectievelijk (het huidige) artikel 11b van de Opiumwet worden verstaan “een samenwerkingsverband, met een zekere duurzaamheid en structuur, tussen de verdachte en ten minste één andere persoon. Niet is vereist dat daarbij komt vast te staan dat een persoon, om als deelnemer aan die organisatie te kunnen worden aangemerkt, moet hebben samengewerkt met, althans bekend moet zijn geweest met alle andere personen die deel uitmaken van de organisatie of dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is”.
Uit zijn verhoor bij de politie van 13 november 2015 blijkt onder meer dat medeverdachte [naam medeverdachte 1] :
  • cocaïne inkocht en vervolgens op twee verschillende manieren versneed en zo twee ‘soorten’ cocaïne te koop kon aanbieden (‘20’ en ‘30’);
  • afspraken met zijn rijders had over de betaling (bij de verkoop van een ‘30’ kreeg de rijder € 10, bij de verkoop van een ‘20’ was dat € 7);
  • afspraken had gemaakt met zijn rijders over de werkwijze met de (doorgeschakelde) telefoons;
  • zijn rijders kon controleren via inkomende sms-en, aangezien die niet doorgeschakeld konden worden;
  • verschillende rijders heeft, te weten medeverdachten [naam medeverdachte 2] en [naam medeverdachte 3] en eerder ook verdachte [naam verdachte] ;
  • met zijn rijders van tevoren afspraken maakte wie wanneer zou rijden.
Deze verklaring, met de daarin omschreven werkwijze, vindt - onder meer - steun zowel in de opgevraagde en geanalyseerde historische gegevens van de (centrale) nummers [mobiel nummer 1] (centrale nummer 1) en [mobiel nummer 2] (centrale nummer 2) en de nummers waarnaar vanaf 25 februari 2015 werd doorgeschakeld als ook in de verklaringen van afnemers/inbellers. Uit die verklaringen blijkt dat als een (centraal) nummer werd gebeld, niet altijd dezelfde persoon de telefoon opnam, het ook niet steeds dezelfde persoon was die de bestelde cocaïne kwam afleveren en dat als al eens niet werd opgenomen - wat niet vaak gebeurde - de afnemer/inbeller werd teruggebeld. Ook slaat de rechtbank in dit kader acht op het ‘reclame’-bericht verstuurd rond 10 augustus 2015 door nummer [mobiel nummer 1] (centrale nummer 1), waarin ‘ [naam 3] ’ aangeeft dat men gegarandeerd
‘24/7 op de weg’is.
De door de medeverdachte [naam medeverdachte 1] in zijn verhoor van 13 november 2015 omschreven werkwijze vindt verder steun in het op zijn verzoek door medeverdachte [naam medeverdachte 4] - tevens partner van de medeverdachte [naam medeverdachte 1] -, aan medeverdachte [naam medeverdachte 5] verstuurde document. De medeverdachte [naam medeverdachte 1] heeft dit document ter zitting omschreven als de modus operandi van zijn handel. In dat document staat welke versnijdingsmiddelen en verpakkingsmaterialen waar gekocht moeten worden, wat de mengverhoudingen en prijzen zijn van de ‘normale’ en de ‘goede’ cocaïne, hoeveel ongeveer voor het weekend moet worden ‘gemaakt’, welke kosten door de ‘rijders’ zelf gedragen dienen te worden, hoe een telefoonnummer doorgeschakeld kan worden naar een ander nummer, dat daarbij opgelet moet worden dat het beltegoed niet opraakt en ten slotte wie de rijders ( [naam 1] en [naam 2] , inclusief telefoonnummers) zijn.
Uit het voorgaande blijkt dat sprake was van een samenwerkingsverband, zij het in soms wisselende verbanden, met onmiskenbaar een zekere duurzaamheid en structuur, tussen de medeverdachte [naam medeverdachte 1] en zijn rijder(s). Daarmee staat vast dat sprake was van een organisatie als bedoeld in het huidige artikel 11b van de Opiumwet. Als startdatum van de samenwerking wordt uitgegaan van 25 februari 2015, zijnde de datum waarop het nummer [mobiel nummer 1] (centrale nummer 1) voor het eerst stond doorgeschakeld, en wel naar het aan verdachte toegeschreven nummer [mobiel nummer 3] .
Uit de eerder aangehaalde verklaring van de medeverdachte [naam medeverdachte 1] volgt dat deze organisatie de verkoop van cocaïne ten doel had. Dat vindt ruimschoots steun in het dossier, waaronder de verklaringen van de afnemers/inbellers, observaties en het daadwerkelijk aantreffen van ponypacks met cocaïne bij zowel de medeverdachte [naam medeverdachte 1] als de rijders [naam medeverdachte 2] , [naam medeverdachte 3] en de verdachte. Derhalve kan bewezen worden dat de organisatie het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10, vierde lid, van Opiumwet tot oogmerk had.
Dat de medeverdachte [naam medeverdachte 1] ook heeft deelgenomen aan de organisatie, volgt genoegzaam uit het voorgaande. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat er vanaf 25 februari 2015 sprake is geweest van een organisatie die als oogmerk had het plegen van misdrijven ter zake de Opiumwet, en dat de medeverdachte [naam medeverdachte 1] vanaf die datum wetenschap had van en betrokkenheid had bij deze criminele organisatie.
De verdachte heeft ter zitting erkend dat hij cocaïne heeft verkocht en dat hij die cocaïne van tevoren van de medeverdachte [naam medeverdachte 1] kreeg aangeleverd. Bovendien zijn er meerdere afnemers/inbellers die verklaren dat zij over een langere periode cocaïne hadden besteld en dat de verdachte met regelmaat degene was die de cocaïne kwam afleveren. Vastgesteld kan dan ook worden dat de verdachte eveneens heeft deelgenomen aan/betrokkenheid had bij de organisatie, en ook weet had van het oogmerk daarvan. De omstandigheid dat de in de bewezenverklaring genoemde feitelijke handelingen deels een separate bewezenverklaring vinden in de hierboven genoemde - deels eveneens bewezenverklaarde - feiten vult naar het oordeel van de rechtbank eveneens het vereiste oogmerk in.
Als eerder aangegeven, zal als startdatum van de deelname van de verdachte aan de organisatie worden uitgegaan van 25 februari 2015.
Medeverdachte [naam medeverdachte 3] heeft ter zitting erkend dat hij cocaïne heeft verkocht en dat hij die cocaïne van tevoren, samen met een telefoon, van de medeverdachte [naam medeverdachte 1] kreeg aangeleverd. Bovendien zijn er meerdere afnemers/inbellers die verklaren dat zij over een langere periode cocaïne hadden besteld en dat medeverdachte [naam medeverdachte 3] in ieder geval met enige regelmaat degene was die de cocaïne kwam afleveren. Vastgesteld kan dan ook worden dat medeverdachte [naam medeverdachte 3] heeft deelgenomen aan/betrokkenheid had bij de organisatie, en ook weet had van het oogmerk daarvan. Als startdatum van de deelname van medeverdachte [naam medeverdachte 3] aan de organisatie wordt uitgegaan van 22 april 2015, omdat per die datum het nummer [mobiel nummer 1] (centrale nummer 1) voor het eerst stond doorgeschakeld naar het aan medeverdachte [naam medeverdachte 3] toegeschreven nummer [mobiele nummer] .
Gelet op het voorgaande kan het onder 3 tenlastegelegde voor de periode van 25 februari 2015 tot en met 20 augustus 2015 wettig en overtuigend bewezen worden. Voornoemde bewezenverklaarde periode geldt ook voor het onder feit 1 tenlastegelegde.
4.3.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 3 ten laste gelegde heeft begaan.
In bijlage III heeft de rechtbank een opgave gedaan van wettige bewijsmiddelen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Met deze opgave wordt volstaan, nu de verdachte het bewezen verklaarde heeft bekend en nadien geen vrijspraak is bepleit. Op grond daarvan is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan.
De verdachte heeft de bewezen verklaarde feiten op die wijze begaan dat:
1.
hij in de periode van
25 februari2015 tot en met 20 augustus 2015
te Rotterdam, tezamen en in vereniging met een of meer anderen,
(telkens) opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd,
een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne , zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
2.
hij in de periode van 01 december 2015 tot en met 08 januari 2016
te Rotterdam,
(telkens) opzettelijk heeft verkocht en afgeleverd en verstrekt en vervoerd,
een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne , zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
3.
hij in de periode van
25 februari2015 tot en met 20 augustus 2015
te Rotterdam, heeft deelgenomen aan een organisatie, die tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk het bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren van een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne , zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

5.Strafbaarheid feiten

De bewezen feiten leveren op:
1.
medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
2.
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
3.
deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, vierde lid, van de Opiumwet.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
De feiten zijn dus strafbaar.

6.Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.

7.Motivering straf

De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte is gedurende twee periodes van in totaal 7 maanden intensief betrokken geweest bij de handel in harddrugs. Bovendien heeft de verdachte gedurende een aanzienlijk deel van deze periode deel uitgemaakt van een criminele organisatie die zich bezig heeft gehouden met de handel in harddrugs. Deze handel werd door verdachte en zijn medeverdachten gedreven, waarbij onderling nauw en op een georganiseerde wijze werd samengewerkt. Door deze handelswijze heeft verdachte bijgedragen aan de instandhouding van de verslaving van een aanzienlijke groep afnemers. Verdachte is met het plegen van deze feiten voorbijgegaan aan de gevaren die dergelijke verdovende middelen, naar algemene bekendheid, met zich meebrengen voor de volksgezondheid. Handel in harddrugs gaat voorts gepaard met criminaliteit, overlast en kosten voor de maatschappij. De rechtbank rekent dit verdachte aan. Verdachte heeft bij het plegen van de strafbare feiten enkel gedacht aan zijn eigen gewin en niet aan de negatieve effecten.
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 9 maart 2017, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten.
Reclassering Nederland heeft een rapport over de verdachte opgemaakt, gedateerd 21 april 2016. Dit rapport houdt onder meer het volgende in.
Het delictverleden van de verdachte is relatief beperkt; een veroordeling wegens verduistering en overtreding van de Wegenverkeerswet.
De verdachte woont ten tijde van het opstellen van het rapport nog bij zijn ouders, heeft geen werk en geen inkomen. Gezien de aard van het delictgedrag vormen financiën, werkloosheid, middelengebruik en omgang met een deels negatief sociaal netwerk recidivefactoren.
De verdachte heeft goed meegewerkt aan het opstellen van dit rapport. Hij lijkt positief te staan ten opzichte van begeleiding door de reclassering, indien hij hiertoe veroordeeld zou worden.
Indien de verdachte schuldig wordt bevonden, wordt geadviseerd, indien de ernst van de strafbare feiten dit toelaat, hem een deels voorwaardelijke straf op te leggen. Hierbij worden de bijzondere voorwaarden van een reclasseringstoezicht en een gedragsinterventie geadviseerd. Ter zitting heeft de verdachte verklaard dat hij inmiddels samenwoont met zijn vriendin, dat zij samen een kind hebben en dat hij een betaalde baan heeft.
Psycholoog drs. [naam deskundige] heeft een rapport over de verdachte opgemaakt gedateerd 25 februari 2016. De rechtbank heeft acht geslagen op dit rapport.
Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, komt zij tot de volgende conclusies.
Gezien de ernst van de feiten kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf. Bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf heeft de rechtbank acht geslagen op straffen die in soortgelijke zaken plegen te worden opgelegd. Met in achtneming van de Oriëntatiepunten voor straftoemeting en LOVS-afspraken acht de rechtbank een gevangenisstraf van na te noemen duur passend en geboden.
Nu de reclassering begeleiding en bijzondere voorwaarden noodzakelijk acht, zal de rechtbank een deel van de voorgenomen straf voorwaardelijk opleggen, met de voorwaarden die hierna worden genoemd. Dit voorwaardelijk strafdeel dient er tevens toe de verdachte ervan te weerhouden in de toekomst opnieuw strafbare feiten te plegen.
De rechtbank zal niet bevelen dat deze voorwaarden en het uit te oefenen toezicht dadelijke uitvoerbaarheid zijn. De verdachte is immers niet schuldig bevonden aan een misdrijf dat gericht was tegen of gevaar heeft veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen.

8.In beslag genomen voorwerpen

Het in beslag genomen geldbedrag ter hoogte van € 50,-- zal overeenkomstig de vordering van de officier van justitie worden verbeurd verklaard.
Het voorwerp behoort aan de verdachte toe. De verdachte kan het voorwerp geheel of ten dele ten eigen bate aanwenden en het voorwerp is geheel of grotendeels door middel van het strafbare feit onder 2 verkregen.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 14a, 14b, 14c, 33, 33a, 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 10 en 11a (oud) en 11b van de Opiumwet.

10.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

11.Beslissing

De rechtbank:
verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 15 (vijftien) maanden;
bepaalt dat van deze gevangenisstraf een gedeelte, groot
5 (vijf) maandenniet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechtbank later anders mocht gelasten, omdat de veroordeelde voor het einde van
de proeftijd, die hierbij wordt gesteld op
2 jaar, na te melden voorwaarden overtreedt;
stelt als algemene voorwaarden:
de veroordeelde zal zich vóór het einde van de proeftijd niet aan een strafbaar feit schuldig maken;
de veroordeelde zal ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verlenen aan het nemen van één of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbieden;
de veroordeelde zal medewerking verlenen aan reclasseringstoezicht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen;
stelt als bijzondere voorwaarde:
- de veroordeelde dient zich gedurende de proeftijd te gedragen naar de voorschriften en aanwijzingen van Reclassering Nederland, regio Rotterdam, zolang deze instelling dat nodig vindt. Die aanwijzingen kunnen inhouden het volgen van een GGZ korte leefstijltraining;
geeft aan genoemde reclasseringsinstelling opdracht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
beslist ten aanzien van de voorwerpen, geplaatst op de lijst van inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, als volgt:
- verklaart verbeurd als bijkomende straf voor feit 2:
- een geldbedrag ter hoogte van € 50,--.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. J. van der Groen, voorzitter,
en mrs. B.A. Cnossen en E.G. Fels, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. E. Kerens, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 25 april 2017.
De oudste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1.
hij in of omstreeks de periode van 01 januari 2015 tot en met 20 augustus 2015
te Rotterdam, althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
meermalen, althans eenmaal,
(telkens) opzettelijk
heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd,
(een) hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende cocaïne en/of MDMA, zijnde cocaïne en/of MDMA (een) middel(en) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
art 2 ahf/ond B Opiumwet
art 10 lid 4 Opiumwet
2.
hij in of omstreeks de periode van 01 december 2015 tot en met 08 januari 2016
te Rotterdam, althans in Nederland,
meermalen, althans eenmaal,
(telkens) opzettelijk
heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd,
(een) hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende cocaïne en/of MDMA, zijnde cocaïne en/of MDMA (een) middel(en) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
art 2 ahf/ond B Opiumwet
art 10 lid 4 Opiumwet
3.
hij in of omstreeks de periode van 01 januari 2015 tot en met 20 augustus 2015
te Rotterdam, althans in Nederland,
heeft deelgenomen aan een organisatie, die tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk het
telen en/of bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren, in elk geval (telkens) opzettelijk aanwezig hebben van (een) hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende cocaïne en/of MDMA, zijnde cocaïne en/of MDMA (een) middel(en) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
art 11a lid 1 Opiumwet
art 10 lid 4 Opiumwet
art 2 ahf/ond B Opiumwet