ECLI:NL:RBROT:2017:4579

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
14 juni 2017
Publicatiedatum
14 juni 2017
Zaaknummer
C/10/526300 / KG ZA 17-476
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Familierechtelijk executiegeschil met betrekking tot alimentatie en studiekosten na echtscheiding

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een kort geding, vordert eiser, na vermeerdering van eis, dat gedaagden hoofdelijk worden veroordeeld tot onmiddellijke opheffing van de gelegde beslagen en het achterwege laten van nieuwe beslagen, alsook tot terugbetaling van hetgeen onder het beslag is betaald. De partijen zijn voormalige echtgenoten, die uit hun huwelijk twee kinderen hebben voortgebracht. Na hun echtscheiding hebben zij een echtscheidingsconvenant ondertekend waarin afspraken zijn gemaakt over alimentatie en andere kosten voor de kinderen. Eiser stelt dat de door gedaagden getroffen executiemaatregelen onrechtmatig zijn, omdat er geen executoriale titel zou zijn voor de vorderingen die gedaagden willen incasseren. De voorzieningenrechter oordeelt dat de beschikking van de rechtbank Rotterdam, waarin het convenant is opgenomen, wel degelijk een executoriale titel biedt voor de alimentatieverplichtingen van eiser. De rechter wijst erop dat de alimentatieverplichtingen voortduren tot de kinderen 21 jaar zijn, en dat de afspraken in het convenant bindend zijn. De vorderingen van gedaagden tot betaling van achterstallige alimentatie en studiekosten worden gedeeltelijk toegewezen, maar de rechter oordeelt dat de vorderingen voor studiekosten van gedaagde 3 over 2015 en de ziektekosten voor gedaagde 2 niet kunnen worden toegewezen, omdat deze niet voldoende zijn onderbouwd. De rechter beveelt gedaagden tot onmiddellijke opheffing van de onterecht gelegde beslagen en legt dwangsommen op voor het geval zij hieraan niet voldoen. De proceskosten worden gecompenseerd.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team Handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/526300 / KG ZA 17-476
Vonnis in kort geding van 14 juni 2017
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser in conventie,
verweerder in voorwaardelijke reconventie,
advocaat mr. L.P. Quist te Zwijndrecht,
tegen

1.[gedaagde] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[gedaagde 2],
wonende te [woonplaats] ,
3.
[gedaagde 3],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden in conventie,
eisers in voorwaardelijke reconventie,
advocaat mr. D. Akdemir te Rotterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagden] c.s. genoemd worden. [gedaagden] c.s. afzonderlijk zullen hierna [gedaagden] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding d.d. 22 mei 2017,
  • de akte houdende overlegging producties van [eiser] ,
  • de akte houdende overlegging producties van [gedaagden] c.s.,
  • producties 5 t/m 11 van [eiser] toegezonden bij brief van 29 mei 2017 welke tevens een vermeerdering van eis vermeldt,
  • producties 12 t/m 15 van [eiser] , toegezonden bij fax van 30 mei 2017,
  • brief van de advocaat van [gedaagden] c.s. van 30 mei 2017 welke een voorwaardelijke eis in reconventie vermeldt,
  • de mondelinge behandeling ter zitting van 31 mei 2017,
  • de pleitnota van [eiser] ,
  • de pleitnota tevens voorwaardelijke eis in reconventie van [gedaagden] c.s.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] en [gedaagden] zijn gehuwd geweest. Uit hun huwelijk zijn [gedaagde 2] en [gedaagde 3] geboren; [gedaagde 2] op [geboortedatum] en [gedaagde 3] op [geboortedatum gedaagde 3] .
2.2.
Bij beschikking van 8 mei 2012 heeft de rechtbank Rotterdam de echtscheiding tussen [eiser] en [gedaagden] uitgesproken. Deze beschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.3.
[eiser] en [gedaagden] hebben de gevolgen van hun echtscheiding in onderling overleg geregeld in een door hen op 12 juni 2012 ondertekend echtscheidingsconvenant (verder: het convenant).
2.4.
De rechtbank Rotterdam heeft op 6 juli 2012 een beschikking tussen [eiser] en [gedaagden] gewezen (verder: de beschikking) en daarin – voor zover hier van belang – het volgende overwogen en beslist:
De beoordeling
[…]
Partijen hebben uiteindelijk overeenstemming bereikt.
De rechtbank zal beslissen zoals partijen zijn overeengekomen, in die zin dat [ [gedaagde 2] ] het tussen partijen gemaakte convenant in deze beschikking zal opnemen.
De beslissing
Neemt op in deze beschikking de tussen partijen getroffen regelingen als neergelegd in het op 12 juni 2012 door partijen ondertekende convenant. Dit stuk is door de griffier gewaarmerkt en aan deze beschikking gehecht.
[…]”
2.5.
Artikel 2 van het convenant – voor zover hier van belang – luidt:
“Kosten kinderen
2.1
[eiser] zal met een bedrag van € 450,00 per maand en per kind bijdragen in de kosten
van verzorging en opvoeding ingaande 1 juni 2012.
2.2
Daarnaast zal [eiser] de reiskosten van [gedaagde 2] voldoen en wanneer deze komen te
vervallen zal [gedaagde 3] haar ziektekosten betalen.
Hetzelfde zal gelden voor [gedaagde 3] wanneer [gedaagde 3] reiskosten heeft.
2.3
Indien de studiekosten van de minderjarige kinderen een bedrag van € 300,00 per
schooljaar overstijgen, zullen deze voor rekening komen van [eiser] .
2.4
Wanneer het kind meerderjarig is en zelfstandig woont, zullen partijen in overleg met
het kind, voor zover deze in overleg met partijen een studie volgt, de bijdragen voor
hun onderhoud bespreken.
Als partijen en het kind in goed onderling overleg niet anders overeenkomen, zal dit
zijn de in artikel 2.1 bepaalde alimentatie.
2.5
[eiser] verplicht zich aan een kind van 21 jaar of ouder een (studie)bijdrage te
betalen zolang het kind met redelijke resultaten en in overleg met [eiser] met een
beroepsopleiding bezig is of studeert, doch uiterlijk tot het tijdstip waarop het kind de
25-jarige leeftijd bereikt.
2.6
Dit beding ten behoeve van ieder der kinderen van partijen is onherroepelijk, zodat de
kinderen het recht hebben om zonodig nakoming van dit beding te vorderen. De
ondertekening van dit convenant geldt tevens als aanvaarding van dit beding door de
partijen als wettelijk vertegenwoordigers van hun minderjarige kinderen.
De (jong)- meerderjarige kinderen ondertekenen een uittreksel/kopie van dit
convenant om het in dit artikel opgenomen derdenbeding te aanvaarden.”
2.6.
Bij brief aan [eiser] van 18 oktober 2016 heeft de advocaat van [gedaagden] c.s. [eiser] aangemaand tot betaling van achterstallige bijdragen uit hoofde van het convenant.
2.7.
Op 20 december 2016 heeft de deurwaarder bij drie exploten in opdracht van respectievelijk [gedaagden] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] een grosse van de beschikking van 6 juli 2012 aan [eiser] doen betekenen en [eiser] onder aanzegging van executiemaatregelen bevel gedaan tot betaling van € 2.074,27 aan [gedaagden] , € 2.454,83 aan [gedaagde 2] en € 6.461,06 aan [gedaagde 3] .
2.8.
Bij e-mail aan [gedaagden] en [gedaagde 2] van 22 mei 2017 heeft [eiser] verzocht [eiser] in de betreffende week bewijsstukken omtrent de inkomsten van [gedaagde 2] en [gedaagde 3] vanaf 1 januari 2012 te doen toekomen.

3.Het geschil in conventie

3.1.
[eiser] vordert na vermeerdering van eis samengevat - [gedaagden] c.s. hoofdelijk te veroordelen:
tot onmiddellijke opheffing van de gelegde beslagen en het achterwege laten van nieuwe beslagen en/of enig ander maatregel ter executie van de beschikking van 6 juni 2012, op straffe van verbeurte van een dwangsom,
tot terugbetaling van hetgeen onder het beslag is betaald,
om aan [eiser] de navolgende stukken te verstrekken:
  • bewijs van inschrijving van een (voltijds)opleiding
  • arbeidsovereenkomsten
  • jaaropgaven
  • aangifte formulieren IB
  • polis ziektekostenverzekering
  • brief Belastingdienst Toeslagen
van [gedaagde 2] en [gedaagde 3] vanaf het moment dat [gedaagde 2] 18 jaar oud waren en ten aanzien van [gedaagde 2] tot het moment dat [gedaagde 2] 21 jaar is geworden, op straffe van verbeurte van een dwangsom.
Dit alles met veroordeling van [gedaagden] c.s. in de kosten van deze procedure, vermeerderd met wettelijke rente, en nakosten.
3.2.
[gedaagden] c.s. voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.Het geschil in voorwaardelijke reconventie

4.1.
Voor het geval de vordering van [eiser] sub 3 wordt toegewezen vordert [gedaagden] c.s. samengevat - [eiser] te veroordelen tot het verstrekken van de volgende stukken:
jaarrekeningen van [eiser] over 2014, 2015 en 2016,
belastingaangiften van [eiser] over 2014, 2015 en 2016,
zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom en met veroordeling van [eiser] in de proceskosten.
4.2.
[eiser] voert verweer.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling in conventie

5.1.
[eiser] legt aan zijn vorderingen sub 1 en 2 ten grondslag dat de door [gedaagden] c.s. getroffen executiemaatregelen onrechtmatig zijn. [eiser] stelt daartoe dat een executoriale titel voor de vorderingen die [gedaagden] c.s. door middel van de executiemaatregelen wil incasseren ontbreekt. Niet ter discussie staat dat [gedaagden] c.s. de executie van hun vorderingen heeft aangezegd. Het spoedeisend belang bij de vorderingen sub 1 en 2 is daarmee gegeven. Dat [eiser] , zoals [gedaagden] c.s. heeft aangevoerd, geruime tijd de mogelijkheid heeft gehad om een verzoek tot wijziging van de alimentatie in te dienen maar dat heeft nagelaten, doet daar niet aan af.
5.2.
De vorderingen waarvoor [gedaagden] c.s. executiemaatregelen hebben getroffen zijn vermeld in de exploten van 20 december 2016. [gedaagden] c.s. baseert de bevoegdheid om die vorderingen te executeren op de beschikking en het daaraan gehechte convenant. [eiser] bestrijdt die bevoegdheid vanaf het moment dat [gedaagde 2] en [gedaagde 3] meerderjarig zijn geworden en voert daartoe aan dat er geen sprake is van een bedrag dat door de rechter is bepaald, zodat artikel 1:395b BW niet van toepassing is.
5.3.
De voorzieningenrechter verwerpt dit standpunt. In de beschikking heeft de rechtbank niet alleen het convenant opgenomen, maar ook uitdrukkelijk overwogen dat [gedaagde 2] op die manier zal beslissen zoals partijen zijn overeengekomen. Aldus heeft de rechtbank de bijdrage van [eiser] in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen bepaald op het bedrag dat [eiser] en [gedaagden] hebben afgesproken en in het convenant hebben neergelegd. Uit de parlementaire geschiedenis van artikel 1:395b BW (Tweede kamer, 15 417, nr. 7, p. 2) blijkt ook dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om uit oogpunt van doelmatigheid een ten gunste van het kind in het leven geroepen onderhoudstitel onverminderd van kracht te laten blijven na het meerderjarig worden van het kind tot dit de leeftijd van 21 jaar heeft bereikt.
5.4.
Op grond van het vorenstaande geldt de in artikel 2.1 van het convenant vermelde bijdrage ter zake van de verzorging en opvoeding van [gedaagde 2] en [gedaagde 3] vanaf hun 18e jaar als bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie, zulks totdat [gedaagde 2] de leeftijd van 21 jaar hebben bereikt. Dit zou anders kunnen zijn indien tussen [eiser] en [gedaagden] , dan wel het betreffende kind nadat die 18 jaar is geworden, een wijziging van die bijdrage is overeengekomen.
5.5.
De stelling van [eiser] dat [gedaagde 3] in april 2016 heeft ingestemd met een verlaging van de bijdrage naar € 50,- per week is door [gedaagde 3] betwist. De hoofdregel van artikel 150 Rv brengt mee dat in dit kort geding [eiser] die stelling aannemelijk moet maken. [eiser] is daarin niet geslaagd, nu [gedaagde 3] geen bescheiden heeft overgelegd waaruit de instemming van [gedaagde 3] kan worden afgeleid en zijn eigen verklaring dat [gedaagde 3] met die verlaging heeft ingestemd niet voldoende is. Voor verdere bewijslevering is in dit kort geding geen plaats. Er dient daarom van te worden uitgegaan dat de beschikking een executoriale titel biedt voor een door [eiser] aan [gedaagde 3] te betalen (te indexeren) bijdrage van € 450,- per maand.
5.6.
[gedaagden] en [gedaagde 3] vorderen ieder uit hoofde van artikel 2.1 van het convenant achterstallige bijdragen van [eiser] . De vordering van [gedaagden] ad € 1.093,56 is berekend tot de datum waarop [gedaagde 3] 18 jaar werd, de vordering van [gedaagde 3] van € 4.758,12 loopt vanaf die datum. [gedaagde 2] vordert eveneens achterstallige bijdragen uit hoofde van dat artikel en wel tot het bedrag van € 956,50. [eiser] stelt dat [gedaagde 3] die bijdragen reeds heeft voldaan. Ter staving van deze stelling heeft [eiser] een overzicht van betalingen in de jaren 2013 tot en met maart 2017 en een map met bankafschriften als bewijs van die betalingen overgelegd. Dat overzicht vermeldt betalingen met de omschrijving alimentatie en allerhande andere betalingen, zoals betalingen van kleding, de kapper, (vakantie)uitjes en kado’s voor [gedaagde 3] en etentjes met [gedaagde 3] . Voorts beroept [eiser] zich op betalingen van premie van een autoverzekering, wegenbelasting en ontvangen boetes voor [gedaagde 2] . Dat [eiser] die kosten ten behoeve van [gedaagde 2] en [gedaagde 3] heeft gedragen siert [eiser] en verdient waardering, maar [eiser] is niet gerechtigd om eenzijdig die kosten in mindering te brengen op de door [eiser] op grond van artikel 2.1 van het convenant verschuldigde alimentatie. Het lag daarom op de weg van [eiser] om zich er van te verzekeren dat [gedaagden] c.q. [gedaagde 3] c.q. [gedaagde 2] er mee instemde dat vorenbedoelde andere betalingen op die alimentatie in mindering zou worden gebracht door hen om die instemming te vragen. Niet gesteld is echter dat [eiser] dat heeft gedaan. Bij gebreke daarvan is niet aannemelijk dat [eiser] die instemming heeft verkregen of er redelijkerwijs op mocht vertrouwen dat [gedaagde 3] die instemming had. De sedert 2013 verstreken tijd maakt dat niet anders. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter faalt daarom het beroep van [eiser] op verwerking van het recht van [gedaagden] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] om zich op het ontbreken van hun instemming te beroepen.
5.7.
Op grond van het vorenstaande is aannemelijk dat [gedaagden] en [gedaagde 3] bevoegd zijn tot executie van hun voormelde vorderingen uit hoofde van artikel 2.1 van het convenant.
5.8.
Naast de voormelde achterstallige bijdragen vorderen [gedaagden] en [gedaagde 3] elk achterstallige bijdragen in studiekosten en vorderen [gedaagde 2] en [gedaagde 3] elk achterstallige bijdragen in ziektekosten. [gedaagde 2] baseren de bevoegdheid om tot executie van die vorderingen over te gaan op de beschikking en het convenant. Nu de rechtbank in haar beschikking slechts in algemene bewoordingen heeft beslist zoals [eiser] en [gedaagden] zijn overeengekomen kan die executiebevoegdheid slechts worden aangenomen indien in ernst niet kan worden betwijfeld dat [eiser] op grond van het onder 2.1 tot en met 2.5 van het convenant bepaalde verplicht is de gevorderde bedragen aan studie- en ziektekosten te betalen.
5.9.
De vordering van [gedaagden] omvat studiekosten van [gedaagde 3] tot aan de dag dat [gedaagde 3] 18 jaar is geworden en bedraagt volgens de als productie 4 overgelegde specificatie van [gedaagden] € 337,77 in totaal over 2014 en € 185,00 over 2015. [eiser] stelt dat op grond van artikel 2.3. van het convenant alleen de studiekosten van de minderjarige kinderen boven het bedrag van € 300 per cursusjaar gevorderd kan worden. [gedaagden] betwist dat.
Op basis van de tekst van artikel 2.3 legt de voorzieningenrechter deze bepaling voorlopig aldus uit dat [eiser] de studiekosten van de minderjarige kinderen volledig voldoet indien die kosten het bedrag van € 300 per cursusjaar te boven gaan. Hetgeen [eiser] en [gedaagden] voorafgaand aan het sluiten van het convenant over die studiekosten jegens elkaar hebben verklaard, kan mogelijk een andere uitleg van artikel 2.3 meebrengen, maar dat vergt een verdergaand feitenonderzoek dan waarvoor het kort geding zich leent.
5.10.
De voormelde studiekosten van [gedaagde 3] over 2014 zijn bij productie 4 van [gedaagden] c.s. met facturen gestaafd en aldus genoegzaam aangetoond. Dat [eiser] die kosten reeds heeft voldaan kan – mede gelet op hetgeen onder 5.6 is overwogen – zonder nadere toelichting niet uit de door [eiser] overgelegde producties worden afgeleid. Die toelichting heeft [eiser] niet gegeven. Op grond van dit alles kan in ernst niet betwijfeld worden dat [eiser] het bedrag van € 337,77 op grond van het convenant aan [gedaagden] is verschuldigd. Dat geldt echter niet voor het bedrag van € 185 over 2015 nu niet is aangetoond dat in dat cursusjaar de studiekosten van [gedaagde 3] het bedrag van € 300 te boven zijn gegaan.
5.11.
De vorenbedoelde vordering van [gedaagde 3] bevat een bedrag van € 460 aan studiekosten. [eiser] bestrijdt dat [gedaagde 3] op grond van het convenant gehouden is om vanaf het moment dat [gedaagde 3] 18 jaar is geworden naast de in artikel 2.1 vermelde bijdrage studiekosten van [gedaagde 3] te betalen en verwijst daartoe naar artikel 2.3 en 2.5 van het convenant.
5.12.
Zoals hiervoor is overwogen geldt de in artikel 2.1 van het convenant vermelde bijdrage vanaf het moment dat [gedaagde 3] 18 jaar is geworden onder meer als bijdrage in de studiekosten. Van een verplichting van [eiser] om vanaf dat moment daarnaast nog studiekosten van [gedaagde 3] te betalen kan daarom slechts sprake zijn indien dat in het convenant is neergelegd. Een daartoe strekkende bepaling in het convenant ontbreekt echter. Artikel 2.3 bevat slechts een bepaling voor studiekosten van de minderjarige kinderen en artikel 2.5 is evenmin van toepassing omdat [gedaagde 3] niet zelfstandig woont. Gelet hierop valt in ernst te betwijfelen dat [eiser] op grond van het convenant aan [gedaagde 3] – naast de in artikel 2.1 vermelde alimentatie – vanaf het moment dat [gedaagde 3] 18 jaar is geworden studiekosten is verschuldigd, zodat niet kan worden aangenomen dat de beschikking een executoriale titel biedt voor die studiekosten van [gedaagde 3] . Indien, zoals [gedaagden] c.s. heeft aangevoerd, bij de in het convenant opgenomen regeling en reservering voor studiekosten van de kinderen aan [eiser] is toebedeeld, geeft dat voorshands geen aanleiding tot een ander oordeel. Immers voldoet [eiser] , zoals hiervoor is overwogen, met de in artikel 2.1 bedoelde bijdrage vanaf het moment dat de kinderen 18 jaar zijn geworden onder meer een bijdrage in hun studiekosten. Dat [eiser] , zoals [gedaagden] c.s. aanvoert, na het meerderjarig worden van [gedaagde 2] - naast die in artikel 2.1 van het convenant bedoelde bijdrage - ook haar studiekosten heeft betaald, geeft de voorzieningenrechter voorshands evenmin aanleiding tot een ander oordeel, omdat [eiser] ook andere kosten onverplicht en derhalve kennelijk uit een natuurlijke verbintenis heeft voldaan, welke verbintenis in rechte niet afdwingbaar is.
5.13.
De gevorderde achterstallige bijdragen in de ziektekosten van [gedaagde 2] en [gedaagde 3] baseert [gedaagden] c.s. op artikel 2.2 van het convenant. [eiser] bestrijdt echter dat [gedaagde 3] na het meerderjarig worden van [gedaagde 2] en [gedaagde 3] hun ziektekosten dient te dragen en verwijst daartoe naar artikel 2.4 van het convenant. Dat artikel kan [eiser] echter niet baten omdat het ziet op de situatie dat het meerderjarige kind zelfstandig woont en die situatie voor [gedaagde 3] niet speelt en evenmin gesteld is dat [gedaagde 2] in de periode waarover [gedaagde 2] ziektekosten van [eiser] vordert reeds zelfstandig woonde.
5.14.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter faalt het beroep van [eiser] op artikel 6:258 BW. Dat kinderen bij het bereiken van de leeftijd van 18 jaar aanspraak kunnen maken op zorgtoeslag is immers niet nieuw en [eiser] heeft ook geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit volgt dat het bij het sluiten van het convenant in 2012 niet voorzienbaar was. Bovendien leent een vordering ex artikel 6:258 BW zich niet voor beslissing in kort geding, nog daargelaten dat [eiser] geen vordering als bedoeld in die bepaling heeft ingesteld.
5.15.
Dat laat echter onverlet dat van [gedaagde 2] en [gedaagde 3] mag worden verwacht dat [gedaagde 2] het redelijke doen om hun vordering op [eiser] ter zake van ziektekosten te beperken en zorgtoeslag aanvragen. De voorzieningenrechter is voorlopig van oordeel dat een redelijke uitleg van het convenant meebrengt dat bij de vaststelling van de door [eiser] verschuldigde ziektekosten de door [gedaagde 3] en [gedaagde 2] te ontvangen zorgtoeslag in mindering dient te worden gebracht. Per saldo leidt de ontvangst van zorgtoeslag immers tot lagere ziektekosten, zodat ook de vergoedingsplicht van [eiser] wordt verminderd. In hoeverre de zorgtoeslag die [gedaagde 2] en [gedaagde 3] (nog) kunnen ontvangen de door hen verschuldigde premie van de ziektekostenverzekering dekt is nog onduidelijk en bij gebreke van die duidelijkheid kan in ernst worden betwijfeld dat de ter zake van die premie gevorderde bijdragen van [eiser] op grond van het convenant zijn verschuldigd. Hetzelfde geldt voor de door [gedaagde 2] gevorderde bijdragen ter zake van eigen risico nu die vordering tegenover de betwisting van [eiser] niet met bewijzen is gestaafd. De door [gedaagde 2] gevorderde tandartskosten ad € 116,90 zijn bij productie 4 van [gedaagden] c.s. wel gestaafd met nota’s van de tandartsenpraktijk. Hetgeen hierover over de zorgtoeslag is overwogen doet er niet aan af dat de verschuldigdheid van die tandartskosten op grond van artikel 2.2 van het convenant in ernst niet valt te betwijfelen omdat de zorgtoeslag de verschuldigde premie van de ziektekostenverzekering niet pleegt te overschrijden.
5.16.
Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat aannemelijk is dat de beschikking geen executoriale titel biedt voor de door [gedaagden] gevorderde achterstallige bijdrage in de studiekosten van [gedaagde 3] over 2015, de door [gedaagde 3] gevorderde achterstallige bijdrage in zijn studiekosten en de door [gedaagde 3] en [gedaagde 2] gevorderde achterstallige bijdragen in hun ziektekosten voor zover die bestaan uit de premie voor de ziektekostenverzekering en eigen risico. Aannemelijk is derhalve dat de door respectievelijk [gedaagden] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] getroffen executiemaatregelen onrechtmatig zijn voor zover ze betrekking hebben op die onderdelen van hun vorderingen. [gedaagden] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] zijn ieder slechts aansprakelijk voor de in haar/zijn opdracht getroffen executiemaatregelen en hebben geen zeggenschap over de executiemaatregelen van één van de anderen, zodat voor de gevorderde hoofdelijke veroordeling een rechtsgrond ontbreekt. Voorts valt niet uit te sluiten dat in de toekomst op basis van door [gedaagden] c.s. over te leggen bewijsstukken alsnog komt vast te staan dat de vorenbedoelde achterstallige bijdragen uit hoofde van het convenant verschuldigd zijn. Geen grond bestaat daarom [gedaagden] c.s. te verbieden in de toekomst nog beslag te leggen. Vordering sub 1 zal daarom als na te melden worden toegewezen. De gevorderde dwangsom zal worden gematigd en aan na te melden maximum worden gebonden.
5.17.
[eiser] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit tegenover de betwisting van [gedaagden] c.s. zou kunnen worden afgeleid dat [gedaagde 2] door middel van executoriaal beslag reeds enig bedrag hebben geïncasseerd, laat staan dat er een hoger bedrag zou zijn geïncasseerd dan hetgeen [eiser] naar bovenvermeld oordeel van de voorzieningenrechter op grond van het convenant is verschuldigd. Vordering sub 2 zal daarom worden afgewezen.
5.18.
Uit de brief van de advocaat van [gedaagden] c.s. van die datum volgt dat het debat tussen partijen over de door [eiser] verschuldigde achterstallige bijdragen in ieder geval reeds vanaf 18 oktober 2016 loopt. [eiser] heeft echter eerst na betekening van de dagvaarding waarmee [gedaagde 3] dit kort geding heeft doen inleiden bij email van 24 mei 2017 om afgifte van stukken door [gedaagde 3] en [gedaagde 2] verzocht. Aannemelijk is daarom dat dit verzoek slechts met het oog op het onderhavig kort geding is gedaan en dat een spoedeisend belang daarbij ontbreekt. Vordering sub 3 zal daarom worden afgewezen.
5.19.
Zoals de voorzieningenrechter partijen ter zitting heeft voorgehouden levert dit vonnis in kort geding geen definitieve beslissing op van hetgeen partijen verdeeld houdt.
Gelet op de relatie tussen partijen, die ook ieder ter zitting hebben verklaard te betreuren dat het tot onderhavig kort geding gekomen, gaat de voorzieningenrechter ervan uit dat [gedaagde 2] aan de hand van dit vonnis zullen trachten om alsnog tot een minnelijke regeling te komen. Indien partijen daarbij hulp van een mediator behoeven, staat het hen vrij zich daartoe te wenden tot het mediationbureau van de rechtbank.
5.20.
Op grond van de relatie tussen partijen zullen de proceskosten worden gecompenseerd als na te melden.

6.De beoordeling in voorwaardelijke reconventie

6.1.
Uit hetgeen onder 5.18 is overwogen volgt dat niet is voldaan aan de voorwaarde waaronder [gedaagden] c.s. de reconventionele vordering hebben ingesteld, zodat niet aan de behandeling van die vordering wordt toegekomen.

7.De beslissing

De voorzieningenrechter
veroordeelt [gedaagden] tot onmiddellijke opheffing van de door haar ten laste van [eiser] gelegde executoriale beslagen voor zover die zijn gelegd voor achterstallige bijdragen aan studiekosten van [gedaagde 3] over 2015;
bepaalt dat [gedaagden] een dwangsom verbeurt van € 25,00 per dag indien [gedaagde 2] na betekening van dit vonnis in gebreke blijft om aan voormelde veroordeling te voldoen, zulks tot een maximum van € 200,00;
veroordeelt [gedaagde 2] tot onmiddellijke opheffing van de door haar ten laste van [eiser] gelegde executoriale beslagen voor zover die zijn gelegd voor achterstallige bijdragen aan de ziektekosten voor zover die bestaan uit de premie voor de ziektekostenverzekering en eigen risico;
bepaalt dat [gedaagde 2] een dwangsom verbeurt van € 100,00 per dag indien [gedaagde 2] na betekening van dit vonnis in gebreke blijft om aan voormelde veroordeling te voldoen, zulks tot een maximum van € 1.500,00;
veroordeelt [gedaagde 3] tot onmiddellijke opheffing van de door [eiser] ten laste van [eiser] gelegde executoriale beslagen voor zover die zijn gelegd voor achterstallige bijdragen aan studie
vanaf het moment dat [gedaagde 3] de leeftijd van 18 jaren heeft bereikt en achterstallige bijdragen aan ziektekosten;
bepaalt dat [gedaagde 3] een dwangsom verbeurt van € 100,00 per dag dat [gedaagde 3] na betekening van dit vonnis in gebreke blijft om aan voormelde veroordeling te voldoen, zulks tot een maximum van € 1.500,00;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat ieder van partijen de eigen proceskosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th. Veling en in het openbaar uitgesproken op 14 juni 2017.
2515/1980