ECLI:NL:RBROT:2017:4543

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
15 juni 2017
Publicatiedatum
13 juni 2017
Zaaknummer
ROT 16/2373
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de vaststelling van het dagloon op grond van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 15 juni 2017 uitspraak gedaan in het beroep van eiser tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) inzake de hoogte van zijn dagloon voor de WIA-uitkering. Eiser, die vanaf 1 december 1992 tot zijn ontslag op 21 maart 2013 bij een werkgever werkzaam was, had een aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend na zijn ziekmelding op 15 november 2013. Het UWV had hem een loongerelateerde Werkhervattingsuitkering (WGA-uitkering) toegekend, maar eiser was het niet eens met de hoogte van het vastgestelde dagloon van € 111,70. Hij stelde dat de maanden waarin hij geen inkomsten had ten onrechte waren meegerekend in de referteperiode van 1 november 2012 tot en met 31 oktober 2013.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het UWV de referteperiode correct heeft vastgesteld en dat de berekening van het dagloon op basis van de gegevens uit de polisadministratie (Suwinet) juist was. Eiser had geen bewijs kunnen leveren dat zijn inkomen in de referteperiode hoger was dan het door het UWV vastgestelde bedrag. De rechtbank oordeelde dat het UWV terecht had gehandeld door het dagloon te baseren op de beschikbare gegevens en dat de argumenten van eiser niet opgingen. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 3
zaaknummer: ROT 16/2373

uitspraak van de meervoudige kamer van 15 juni 2017 in de zaak tussen

[eiser] , te Rotterdam, eiser,

gemachtigde: mr. I. van Baaren,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), verweerder,
gemachtigde: J.M.J. Joostens.

Procesverloop

Bij besluit van 5 oktober 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser met ingang van 9 november 2015 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
Bij besluit van 2 maart 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft nadere stukken overgelegd.
Verweerder heeft opnieuw een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 april 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Eiser is vanaf 1 december 1992 tot aan zijn ontslag op 21 maart 2013 werkzaam geweest bij [werkgever] Op 27 maart 2013 heeft eiser een aanvraag voor een Werkloosheidswet (WW)-uitkering ingediend. Bij besluit van
18 april 2013 heeft verweerder deze aanvraag buiten behandeling gesteld, omdat deze onvolledig was, waardoor verweerder niet kon vaststellen of eiser recht heeft op een WW-uitkering.
1.2
Met ingang van 29 juli 2013 is eiser gaan werken bij [werkgever] . Eiser is op 15 november 2013 ziekgemeld, waarbij als eerste dag van arbeidsongeschiktheid 11 november 2013 is opgegeven. Het dienstverband tussen eiser en [werkgever] is op 23 november 2013 beëindigd. Voor ommekomst van de toepasselijke wachttijd heeft eiser op 20 augustus 2015 een aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend.
1.3
Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidsdeskundig onderzoek heeft verweerder het primaire besluit genomen. Daarin heeft verweerder toegelicht dat hij een loongerelateerde Werkhervattingsuitkering gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA-uitkering) heeft toegekend aan eiser, omdat eiser 100% arbeidsongeschiktheid is en een meer dan geringe kans op herstel heeft. Het dagloon is vastgesteld op € 111,70.
1.4
Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt voor zover dat ziet op de hoogte van het dagloon.
1.5
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Volgens verweerder heeft eiser zich op 11 november 2013 arbeidsongeschikt gemeld en loopt de referteperiode daarom van 1 november 2012 tot en met
31 oktober 2013. Het inkomen van eiser in deze periode bedroeg € 28.573,68 blijkens de verweerder ter beschikking staande gegevens uit de polisadministratie (Suwinet), waarvan verweerder mag uitgaan. Daarbij is rekening gehouden met het inkomen dat eiser in deze periode bij [werkgever] . Verweerder heeft het inkomen van eiser gedeeld door 261 dagen, wat een bedrag van
€ 109,48 oplevert. Dit bedrag is door verweerder verhoogd naar € 111,70, omdat er geruime tijd is verstreken tussen het moment waarop eiser ziek werd en het moment waarop de uitkering ingaat.
2.1
In beroep heeft eiser zijn standpunt gehandhaafd dat het dagloon te laag is vastgesteld. Volgens eiser zijn de maanden in de referteperiode waarin hij geen inkomsten had ten onrechte meegerekend. In dit verband doet eiser een beroep op artikel 16, zesde lid, van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit).Eiser stelt zich op het standpunt dat de factor D verminderd dient te worden met de periode waarin hij geen loon heeft ontvangen, omdat er een ontslagprocedure tussen [werkgever] . en hem aanhangig was, waarbij hij ten onrechte in het ongelijk is gesteld. Daarnaast stelt eiser zich op het standpunt dat hij in de betreffende maanden in 2012 meer heeft verdiend dan het inkomen waarvan verweerder is uitgegaan bij de berekening van zijn dagloon. Omdat eiser niet in staat is om dit achteraf nog aan te tonen, dient te worden uitgegaan van het gemiddelde maandinkomen. Eiser heeft ter onderbouwing van dit standpunt in beroep een aantal jaaropgaven overgelegd.
2.2
Verweerder heeft de rechtbank in zijn eerste verweerschrift verzocht het beroep van eiser ongegrond te verklaren. Verweerder heeft daarin opgemerkt dat artikel 16, zesde lid, van het Dagloonbesluit niet van toepassing is op eiser, omdat uit de door eiser overgelegde stukken niet kan worden afgeleid dat hij inkomsten wegens de beëindiging van zijn dienstverband met [werkgever] heeft ontvangen, zodat niet valt in te zien waarom dit artikellid op eiser van toepassing is.
3.1
Op grond van artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA, voor zover hier van belang, wordt voor de berekening van een uitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat, als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer verdiende in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de ziekte die, of het gebrek dat, tot volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid heeft geleid, is ingetreden.
Op grond van artikel 13, derde lid, van de Wet WIA, worden bij algemene maatregel van bestuur met betrekking tot de vaststelling van het dagloon, bedoeld in het eerste lid, en de herziening ervan, nadere en zo nodig afwijkende regels gesteld.
3.2
Deze regels zijn neergelegd in het Dagloonbesluit, geldend van 1 juli 2015 tot en met 31 december 2015.
3.3
Op grond van artikel 13, eerste lid, van het Dagloonbesluit, voor zover hier van belang, wordt onder referteperiode de periode verstaan van één jaar die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de arbeidsongeschiktheid is ingetreden.
3.4
Op grond van artikel 15, eerste lid, van het Dagloonbesluit, voor zover hier van belang, wordt de werknemer geacht zijn loon te hebben genoten in het aangiftetijdvak waarover een werkgever van dat loon opgave heeft gedaan.
3.5
Op grond van artikel 16, eerste lid, van het Dagloonbesluit, voor zover hier van belang, is het dagloon van een uitkering op grond van de Wet WIA-uitkering de uitkomst van de volgende berekening:
[(A-B)x108/100 + C]/D
waarbij:
A staat voor het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten bij een werkgever die vakantiebijslag reserveert;
B staat voor de bedragen aan vakantiebijslag die de werknemer in de referteperiode heeft genoten;
C staat voor het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten bij een werkgever die geen vakantiegeld reserveert; en
D staat voor 261.
Op grond van het zesde lid van dit artikel wordt, indien een dienstbetrekking is geëindigd door wederzijds goedvinden van partijen, of opzegging, zonder inachtneming van de geldende opzegtermijn, en de werknemer een vergoeding wegens beëindiging van een dienstbetrekking of een vergoeding op grond van artikel 672, negende lid, of artikel 677, tweede lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek heeft ontvangen waardoor het arbeidsurenverlies, bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WW, op een later moment intreedt dan het moment waarop de dienstbetrekking eindigt, voor de toepassing van het eerste lid factor D verminderd met het aantal dagloondagen gedurende de periode tussen het einde van de dienstbetrekking en het intreden van het arbeidsurenverlies, voor zover die periode in de referteperiode ligt en worden de factoren A, B en C verminderd met al het loon genoten in de aangiftetijdvakken die volledig liggen binnen die periode.
4.1
Tussen partijen is niet in geschil dat de referteperiode loopt van 1 november 2012 tot en met 31 oktober 2013.
4.2
Blijkens de polisgegevens uit de administratie (Suwinet) bedroeg het sv-loon over de referteperiode [werkgever] € 28.573,68. Op grond van artikel 16, eerste lid, van het Dagloonbesluit wordt dit bedrag gedeeld door 261 dagloondagen. Op dit uitgangspunt bestaan voor de dagloonvaststelling voor de Wet WIA twee uitzonderingen, die zijn neergelegd in artikel 16, zesde lid, van het Dagloonbesluit en in artikel 18 van het Dagloonbesluit. Eiser voldoet naar het oordeel van de rechtbank niet aan de voorwaarden daarvan, zodat verweerder terecht het sv-loon over de referteperiode heeft gedeeld door 261 dagen.
4.3
Het betoog van eiser dat zijn inkomen in de referteperiode hoger was en € 31.000,- bedroeg, wordt door de rechtbank niet gevolgd. Eiser heeft ter zitting toegelicht dat hij dit bedrag zelf heeft berekend door het jaarinkomen in zijn jaaropgave 2012 te delen door 12 maanden. De uitkomst van deze berekening wijkt af van de gegevens uit Suwinet, die verweerder op grond van artikel 2 van de Beleidsregels UWV gebruik polisgegevens dient te gebruiken voor besluiten over de vaststelling van het dagloon en het maatmanloon. Verweerder heeft dan ook van de gegevens uit Suwinet mogen uitgaan om het dagloon van eiser vast te stellen. De rechtbank onderschrijft de berekening van het dagloonrapport dat van 2 oktober 2015 dat ten grondslag ligt aan de dagloonberekening.
4.5
De rechtbank concludeert dat verweerder het dagloon van eiser correct heeft vastgesteld op € 111,70.
5. Het beroep van eiser is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. Vrolijk, voorzitter, en mr. D. van der Sluis en
mr. A. Pahladsingh, leden, in aanwezigheid van mr. H. van der Waal-de Vries, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 juni 2017.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.