ECLI:NL:RBROT:2017:4424

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
24 mei 2017
Publicatiedatum
9 juni 2017
Zaaknummer
C/10/507623 / HA ZA 16-789
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Regresrecht borg bij Nationale Hypotheek Garantie en goede trouw in beleid van de stichting

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, hebben eisers, [eiseres 1] en [eiser 2], een appartementsrecht gekocht en een hypothecaire lening afgesloten bij ING Bank, waarbij de Stichting Waarborgfonds Eigen Woningen (SWEW) als borg fungeerde. Na een betalingsachterstand en een gedwongen verkoop van de woning met een restschuld van € 88.282,29, heeft SWEW deze restschuld aan ING voldaan, maar weigerde kwijtschelding aan eisers. Eisers vorderden betaling van onverschuldigde bedragen en een verklaring voor recht dat SWEW niets meer van hen te vorderen heeft. De rechtbank oordeelde dat SWEW in redelijkheid kon besluiten geen kwijtschelding te verlenen, omdat eisers niet te goeder trouw waren in hun financiële situatie. De rechtbank wees de vorderingen van eisers af en veroordeelde hen in de proceskosten.

De procedure begon met een dagvaarding in maart 2016, gevolgd door een verwijzing naar de handelskamer van de rechtbank. De rechtbank heeft vastgesteld dat SWEW niet als bestuursorgaan kan worden aangemerkt en dat de civiele rechter bevoegd is om het geschil te beoordelen. De rechtbank concludeerde dat de omstandigheden waaronder eisers hun woning verkochten, in hun risicosfeer lagen, en dat hun keuze om hun financiën aan een derde toe te vertrouwen hen niet ontsloeg van verantwoordelijkheid. De rechtbank oordeelde dat SWEW zich aan haar beleid heeft gehouden en dat de vorderingen van eisers niet konden slagen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team Haven en handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/507623 / HA ZA 16-789
Vonnis van 24 mei 2017
in de zaak van

1.[eiseres 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[eiser 2],
wonende te [woonplaats] ,
eisers,
advocaat mr. M.C. de Jong te Rotterdam,
tegen
de stichting
STICHTING WAARBORGFONDS EIGEN WONINGEN,
gevestigd te Zoetermeer,
gedaagde,
advocaat mr. A.I.M. van Mierlo te Rotterdam.
Partijen zullen hierna [eisers] en SWEW genoemd worden. [eisers] zullen waar nodig afzonderlijk worden aangeduid als [eiseres 1] en [eiser 2] .

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 1 maart 2016, met producties;
  • het vonnis van de kantonrechter van 22 juli 2016 en de daaraan ten grondslag liggende stukken;
  • de conclusie van antwoord, met producties;
  • de brief van de rechtbank van 16 november 2016 waarmee een comparitie is gelast;
  • de brief van de rechtbank van 30 november 2016 inhoudende een zittingsagenda;
  • de aanvullende productie van [eisers] ;
  • de aanvullende producties 37 en 38 van SWEW;
  • het proces-verbaal van comparitie van 19 januari 2017;
  • de pleitaantekeningen van mr. Van Mierlo;
  • de brief van mr. Sprecher namens SWEW van 1 februari 2017;
  • de brief van mr. Van Mierlo van 16 februari 2017 met een productie;
  • de akte van [eisers]
1.2.
[eisers] hebben deze zaak aanhangig gemaakt bij de kantonrechter. Bij bovengenoemd vonnis heeft de kantonrechter de zaak in de stand waarin deze zich bevond doorverwezen naar de handelskamer van de rechtbank.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eisers] hebben in 2008 een appartementsrecht gekocht voor € 130.000,-. Ten behoeve van de financiering hiervan hebben zij een hypothecaire geldlening afgesloten bij (de voorganger van) ING Bank (hierna: ING) ter grootte van € 143.000,-. De hypotheekakte bevat onder meer de volgende bepaling:

Nationale Hypotheek Garantie1. Voor de terugbetaling van de lening heeft de Stichting Waarborgfonds Eigen Woningen, hierna te noemen het fonds, statutair gevestigd te ’s-Gravenhage, zich jegens de bank tot borg gesteld.
[…]
3. Indien het fonds als borg een betaling heeft gedaan aan de bank, is het fonds in beginsel bereid de vordering ter zake van deze betaling niet bij de schuldenaar in te vorderen mits en voorzover naar het oordeel van het fonds is gebleken dat:
- de schuldenaar ten aanzien van het niet kunnen betalen van de lening te goeder trouw is geweest, en
- de schuldenaar zijn volledige medewerking heeft verleend om tot een zo goed mogelijke terugbetaling van de onderhavige geldlening te geraken.
[…]”
2.2.
Enkele maanden na de koop van de woning ontstond een betalingsachterstand ten aanzien van de hypotheeklasten. [eisers] hebben vervolgens met de partner van de moeder van [eiseres 1] , [partner van de moeder van eiseres 1] , afgesproken dat deze hun financiën zou gaan beheren. [eisers] hebben daartoe hun bankgegevens, waaronder hun inlogcodes, aan [partner van de moeder van eiseres 1] ter beschikking gesteld. In het kader hiervan hebben [eisers] vanaf enig moment hun inkomsten op de rekening van [partner van de moeder van eiseres 1] laten storten, met als doel dat [partner van de moeder van eiseres 1] alle betalingen zou gaan regelen.
2.3.
In 2009 is [eiser 2] , die toen elders werkzaam was op basis van een uitzendovereenkomst, in dienst getreden bij de onderneming van [partner van de moeder van eiseres 1] . [eiser 2] kreeg zijn salaris echter niet door [partner van de moeder van eiseres 1] uitbetaald. Met ingang van 17 oktober 2011 is [eiser 2] vervolgens in dienst getreden van zijn huidige werkgever.
2.4.
Vanaf een zeker moment ontvingen [eisers] periodiek een bedrag van de vader van [eiser 2] om de ontstane financiële problemen het hoofd te bieden. [eisers] spaarden dit geld en gaven dit in bewaring aan de moeder van [eiseres 1] . Toen [eisers] aanspraak maakten op dit bedrag, bleek dat [partner van de moeder van eiseres 1] en de moeder van [eiseres 1] dit geld gebruikt hadden om hun eigen schuldeisers te voldoen. In 2012 erkende [partner van de moeder van eiseres 1] tegenover [eisers] dat hij vanaf 2009 aanzienlijke bedragen van de rekening van [eisers] had gepind om eigen uitgaven te doen.
2.5.
Vanwege de fors opgelopen hypotheekachterstand, en overigens ook vanwege een schuld bij de VvE, hebben [eisers] het appartementsrecht op aandringen van ING op 13 maart 2015 onderhands verkocht. Daarbij is een restschuld van € 88.282,29 ontstaan.
2.6.
SWEW heeft deze restschuld aan ING voldaan.
2.7.
Bij brief van 11 mei 2015 heeft SWEW aan [eisers] laten weten dat zij naar haar oordeel niet in aanmerking komen voor kwijtschelding van de restschuld. In de brief merkt SWEW op dat [eisers] wel hebben voldaan aan de tweede in 2.1 genoemde voorwaarde (volledige medewerking), maar niet aan de eerste voorwaarde (goede trouw ten aanzien van het niet kunnen betalen van de lening). [eisers] hebben hiertegen bezwaar gemaakt.
2.8.
Sinds augustus 2016 voldoen [eisers] onder protest een bedrag van € 100,- per maand aan SWEW.

3.Het geschil

3.1.
[eisers] vorderen het volgende, uit te spreken bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
veroordeling van SWEW tot betaling aan [eisers] van € 700,- uit hoofde van onverschuldigde betaling, te vermeerderen met de wettelijke rente;
veroordeling van SWEW tot betaling aan [eisers] van de na januari 2016 aan SWEW betaalde termijnen;
een verklaring voor recht dat SWEW niets meer van [eisers] te vorderen heeft uit hoofde van de borgstelling, subsidiair op grond van gedeeltelijke ontbinding van de overeenkomst van borgtocht, meer subsidiair op grond van gedeeltelijke vernietiging wegens dwaling;
veroordeling van SWEW in de proceskosten, vermeerderd met de wettelijke rente.
3.2.
Ter onderbouwing van hun vorderingen stellen [eisers] zich op het standpunt dat zij wel degelijk te goeder trouw zijn. Zij hebben alles in het werk gesteld om salaris te blijven ontvangen, zodat zij hun hypotheekverplichtingen konden voldoen. Zij zijn echter het slachtoffer geworden van oplichting en verduistering door [partner van de moeder van eiseres 1] . [eisers] zijn mogelijk naïef geweest door [partner van de moeder van eiseres 1] te lang te vertrouwen, maar dat kan hun, gelet op hun zeer jonge leeftijd, de omstandigheid dat een en ander plaatsvond binnen de familierelatie met de moeder van [eiseres 1] en de geraffineerde wijze waarop [partner van de moeder van eiseres 1] te werk is gegaan, niet worden toegerekend. Door kwijtschelding te weigeren, legt SWEW het begrip ‘goede trouw’ te beperkt uit.
3.3.
SWEW voert verweer. Zij concludeert tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van [eisers] in de proceskosten, waaronder de wettelijke rente en de nakosten, een en ander bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
3.4.
SWEW voert hiertoe aan dat de omstandigheden waaronder [eisers] gedwongen waren hun woning met een restschuld te verkopen wel degelijk in de risicosfeer van [eisers] liggen. SWEW wijst er voorts op dat haar (vaste) gedragslijn om te bepalen of sprake is van goede trouw vooraf voor [eisers] kenbaar is geweest en dat de handelwijze van [eisers] niet vergelijkbaar is met de situaties waarin SWEW volgens die vaste gedragslijn tot het oordeel komt dat sprake is van goede trouw.

4.De beoordeling

4.1.
Tot voor kort werden geschillen tussen geldnemers en SWEW over een afwijzende kwijtscheldingsbeslissing bestuursrechtelijk beslist. De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft bij uitspraak van 17 december 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4568) beslist dat SWEW niet is aan te merken als een bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1:1 Awb. Omdat die beslissing een breuk betekent met jarenlange vaste rechtspraak, heeft de Afdeling bij wijze van overgangsregeling bepaald dat alle tot 1 maart 2015 genomen beslissingen omtrent het al dan niet kwijtschelden van restschulden nog zullen worden aangemerkt als besluiten in de zin van artikel 1:3 Awb, maar dat ten aanzien van geschillen over ná 1 maart 2015 genomen beslissingen niet de bestuursrechter, maar de burgerlijke rechter bevoegd is. Dat geldt dus ook voor het onderhavige geschil, aangezien de door [eisers] bestreden kwijtscheldingsbeslissing van SWEW dateert van 11 mei 2015. Dat betekent dat het onderhavige geschil, anders dan voorheen, met inachtneming van het civielrechtelijk toetsingskader moet worden beoordeeld.
4.2.
Aan de voldoening door SWEW aan ING van de restschuld van [eisers] ligt een overeenkomst van borgtocht ten grondslag. SWEW heeft zich jegens ING immers verbonden tot nakoming van de verbintenis tot terugbetaling van de geldlening die [eisers] heeft jegens ING (artikel 7:850 BW).
4.3.
Op grond van artikel 7:866 BW heeft SWEW in beginsel van rechtswege een regresrecht op [eisers] Uit het vierde lid van die bepaling volgt dat uit de rechtsverhouding tussen de borg en de hoofdschuldenaar iets anders kan voortvloeien. Dat laatste is hier het geval, in zoverre dat SWEW zich er jegens [eisers] aan heeft gecommitteerd onder bepaalde door haar te toetsen voorwaarden af te zien van het nemen van regres. [eisers] heeft aan de daartoe strekkende uitlatingen van SWEW, zoals opgenomen in de hypotheekakte (2.1), daadwerkelijk het vertrouwen mogen ontlenen dat in die gevallen van het nemen van regres zou worden afgezien. Partijen verschillen over dit uitgangspunt overigens niet van mening.
4.4.
SWEW heeft zichzelf de nodige beoordelingsruimte voorbehouden om al dan niet af te zien van het nemen van regres. Zoals immers blijkt uit de desbetreffende passage uit de hypotheekakte (2.1), is het antwoord op de vraag of aan de voorwaarden voor kwijtschelding is voldaan uitdrukkelijk aan het oordeel van SWEW overgelaten. [eisers] wisten dit of konden dit door raadpleging van de hypotheekakte weten. Dit heeft tot gevolg dat de in deze procedure te beantwoorden vraag luidt of SWEW in redelijkheid tot de conclusie heeft kunnen komen dat niet voldaan is aan de eerste in 2.1 genoemde voorwaarde. Onjuist is dus het betoog van [eisers] dat de civiele rechter, anders dan de bestuursrechter, ‘vol’ dient te toetsen, voor zover zij daarmee hebben bedoeld dat aan SWEW geen enkele beoordelingsruimte meer zou toekomen.
4.5.
Voor het antwoord op de vraag of SWEW in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat niet voldaan is aan de hier relevante voorwaarde, is van belang dat SWEW, zoals zij onbetwist heeft gesteld, een vast beleid hanteert voor wat betreft de invulling van het begrip ‘goede trouw’. Door het voeren van een vast beleid wordt immers tegenwicht geboden aan de beoordelingsruimte die SWEW zich heeft voorbehouden. SWEW heeft onbetwist gesteld dat zij conform dit vaste beleid het begrip ‘goede trouw’ aldus uitlegt dat daarvan slechts sprake is in drie situaties, namelijk in geval van relatiebeëindiging, arbeidsongeschiktheid en/of onvrijwillige werkloosheid. Niet valt in te zien dat SWEW aldus onredelijk handelt.
4.6.
Het gaat bij relatiebeëindiging, arbeidsongeschiktheid en/of onvrijwillige werkloosheid steeds om situaties die de desbetreffende geldnemer overkomen, zonder dat gezegd kan worden dat hij daarop bepalende invloed heeft. In redelijkheid kan niet gezegd worden dat de situatie van [eisers] daarmee in relevante zin gelijk kan worden gesteld. Het was de keuze van [eisers] zelf om [partner van de moeder van eiseres 1] de volledige beschikking over hun financiën te geven, met inbegrip van toegangscodes en zelfs met de afspraak dat het salaris van [eiser 2] op de rekening van [partner van de moeder van eiseres 1] werd gestort. Daarmee hebben zij hun financiële lot volledig in handen van [partner van de moeder van eiseres 1] gelegd. Naar in het verkeer geldende opvattingen behoort deze keuze tot de risicosfeer van [eisers] Hun jonge leeftijd en hun – in eigen woorden – naïeve vertrouwen in de partner van hun (schoon)moeder kunnen geen rechtvaardiging vormen voor het afwentelen van de verantwoordelijkheid voor hun keuzes op een ander. Hierbij komt dat [eisers] kan worden verweten hun financiële afhankelijkheid van [partner van de moeder van eiseres 1] te hebben laten voortbestaan nadat zij al geconfronteerd waren geweest met de onbetrouwbaarheid van [partner van de moeder van eiseres 1] . Zij hebben immers het van de vader van [eiser 2] ontvangen geld in bewaring gegeven aan de moeder van [eiseres 1] , die toen nog samenleefde met [partner van de moeder van eiseres 1] , terwijl [eiser 2] toen al maandenlang op zijn salaris van (de onderneming van) [partner van de moeder van eiseres 1] wachtte en [eisers] al deurwaarders aan de deur hadden gehad ter zake van vorderingen waarvan [partner van de moeder van eiseres 1] had gezegd dat hij die al had voldaan. [eisers] hadden, kortom, toen al aanleiding om [partner van de moeder van eiseres 1] te wantrouwen.
4.7.
In deze omstandigheden heeft SWEW zich naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake was van goede trouw in de zin van de in 2.1 bedoelde voorwaarde. De rechtbank wijst erop dat SWEW zich ook overigens in overeenstemming met de eisen van redelijkheid en billijkheid heeft gedragen, door akkoord te gaan met een, gelet op de omvang van de schuld, zeer geringe maandelijkse aflossing, zonder rente in rekening te brengen.
4.8.
Uit het in 4.6 overwogene volgt dat de onderhavige situatie niet (voldoende) vergelijkbaar is met de door [eisers] genoemde situatie waarin iemand in de financiële problemen komt vanwege het faillissement van zijn werkgever. In de situatie van [eisers] is het immers met name hun beslissing om hun financiën geheel in handen van [partner van de moeder van eiseres 1] te leggen en te houden die SWEW tot de conclusie hebben kunnen brengen dat geen sprake is van goede trouw. Overigens heeft SWEW er op goede grond op gewezen dat de situatie ook niet vergelijkbaar is, omdat van [eiser 2] verwacht had mogen worden jegens (de onderneming van) [partner van de moeder van eiseres 1] aanspraak op betaling van zijn salaris te maken en niet gebleken is dat hij daarvan werk heeft gemaakt.
4.9.
Aan de vorderingen van [eisers] ligt ten grondslag de gedachte dat tussen hen en SWEW een overeenkomst tot stand is gekomen. Primair beroepen zij zich immers op nakoming, subsidiair op ontbinding en meer subsidiair op vernietiging wegens dwaling. De rechtbank is echter van oordeel dat de stellingen van [eisers] niet kunnen leiden tot de conclusie dat een dergelijke overeenkomst tot stand is gekomen. Zij hebben een overeenkomst van geldlening gesloten met ING en ING heeft op haar beurt een overeenkomst van borgtocht met SWEW gesloten. Van een overeenkomst tussen [eisers] en SWEW blijkt niet. Aan gedeeltelijke ontbinding of vernietiging komt de rechtbank daarom niet toe.
4.10.
Op de comparitie hebben [eisers] doen betogen dat “ook bepalingen een rol [spelen] die strekken tot bescherming van consumenten, zoals die voortvloeien uit de consumentenrichtlijn.” [eisers] hebben dit betoog niet onderbouwd. Zij hebben niet uitgewerkt om welke reden het in strijd met genoemde richtlijn is dat SWEW gebruik maakt van haar regresrecht. Zonder een dergelijke onderbouwing valt die strijdigheid hier niet in te zien.
4.11.
Het voorgaande moet leiden tot de conclusie dat SWEW in redelijkheid tot gebruikmaking van haar wettelijke regresrecht heeft kunnen komen. Daarop stuiten alle vorderingen af.
4.12.
[eisers] zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. Die worden begroot op € 1.929,- aan griffierecht en € 904,- aan advocaatsalaris. De wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten zullen worden toegewezen zoals in het dictum omschreven.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt [eisers] in de proceskosten van SWEW, tot op heden begroot op € 2.833,-, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van 14 dagen na dagtekening van dit vonnis tot aan de dag van algehele voldoening;
5.3.
veroordeelt [eisers] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,- aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eisers] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,- aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente over de nakosten met ingang van 14 dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening;
5.4.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th. Veling en in het openbaar uitgesproken op 24 mei 2017.
1980/
2221