ECLI:NL:RBROT:2017:4416

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
31 mei 2017
Publicatiedatum
9 juni 2017
Zaaknummer
10/150958-15 10/166283-15 10/183716-15 (ter terechtzitting gevoegd) TUL VV 10/690368-14
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake het kraken van meerdere woningen te Rotterdam

Op 31 mei 2017 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het kraken van meerdere woningen in Rotterdam. De rechtbank heeft de zaak behandeld in een meervoudige kamer voor strafzaken, waarbij de verdachte werd bijgestaan door zijn raadsman, mr. drs. E. Tamas. De tenlastelegging omvatte drie parketnummers, waarbij de verdachte werd beschuldigd van wederrechtelijk binnendringen en vertoeven in woningen waarvan het gebruik door de rechthebbende was beëindigd. De officier van justitie vorderde bewezenverklaring van de tenlastelegging en een taakstraf van 80 uren, subsidiair 40 dagen vervangende hechtenis, alsmede een voorwaardelijke gevangenisstraf van 2 maanden met een proeftijd van 2 jaar.

De verdediging voerde aan dat er sprake was van een onrechtmatige ontruiming en dat de officier van justitie niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard vanwege vormverzuimen. De rechtbank oordeelde echter dat het Openbaar Ministerie de verdachte in de gelegenheid had moeten stellen een kort geding te starten, maar dat dit niet had geleid tot niet-ontvankelijkheid. De rechtbank concludeerde dat de verdachte en zijn medeverdachte wederrechtelijk in de woningen waren binnengedrongen en dat er geen rechtvaardiging was voor hun handelen.

De rechtbank legde de verdachte een taakstraf op van 60 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 2 weken, met een proeftijd van 2 jaar. Tevens werd de proeftijd van een eerder vonnis verlengd met 1 jaar. De rechtbank benadrukte de ernst van het feit en de inbreuk op het eigendomsrecht van anderen, en oordeelde dat de verdachte strafbaar was voor de bewezen feiten.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 3
Parketnummers: 10/150958-15, 10/166283-15 en 10/183716-15 (ter terechtzitting gevoegd)
Parketnummer vordering TUL VV: 10/690368-14
Datum uitspraak: 31 mei 2017
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de gevoegde zaken tegen de verdachte:
[naam verdachte],
geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres
[adres verdachte] , [woonplaats verdachte] ,
raadsman mr. drs. E. Tamas, advocaat te Den Haag.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van de politierechter (zulks op de voet van artikel 377, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering) en van de meervoudige kamer van 17 mei 2017.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding met parketnummer 10/150958-15, zoals deze dagvaarding op de terechtzitting van de politierechter overeenkomstig de vordering van de officier van justitie is gewijzigd. Daarnaast is aan de verdachte ten laste gelegde hetgeen is vermeld in dagvaardingen met parketnummers 10/166283-15 en 10/183716-15. De rechtbank heeft de feiten die in de dagvaardingen met voormelde parketnummers zijn opgenomen van een doorlopende nummering voorzien. Zij zal die nummering in dit vonnis aanhouden. De tekst van de (gewijzigde) tenlasteleggingen is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. W. van Natijne heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van het onder 1 tot en met 3 ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een taakstraf voor de duur van 80 uren, subsidiair 40 dagen vervangende hechtenis, alsmede een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden met een proeftijd van 2 jaar;
  • verlenging van de proeftijd van het voorwaardelijk opgelegde strafdeel in de zaak met parketnummer 10/690368-14.

4.Ontvankelijkheid officier van justitie

4.1.1.
Standpunt verdediging
De raadsman heeft betoogd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in de vervolging, omdat er sprake is van een aantal vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek.
De rechtbank zal de verweren achtereenvolgens bespreken.
4.1.2.
(On)rechtmatige ontruiming
Standpunt verdediging
De verdediging stelt zich op het standpunt dat er sprake is geweest van een onrechtmatige ontruiming, omdat er sprake is van rechtsverwerking, een onrechtmatige aanzegging van de officier van justitie tot ontruiming van toekomstige gekraakte woningen (dagtekening 27 juli 2015) en een schending van het door de verdachte gevestigde huisrecht. De dientengevolge te maken belangenafweging dient in het voordeel van de verdachte uit te vallen.
Beoordeling
De rechtbank stelt voorop dat het huisrecht wordt ontleend aan de feitelijke bewoning. Gelet op de feiten en omstandigheden die naar voren zijn gekomen uit het strafdossier en het onderzoek ter terechtzitting gaat de rechtbank ervan uit dat ten aanzien van de verdachte een huisrecht was ontstaan voor wat betreft de woning aan de [adres delict 1] te Rotterdam (feit 3). Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking de duur van het verblijf van de verdachte in de woning, alsmede het feit dat daarin goederen van de verdachte zijn aangetroffen die duiden op een woonsituatie.
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of de ontruiming van het gekraakte pand rechtmatig is geweest.
Nu zich geen bijzondere omstandigheid, zoals genoemd in de beleidsbrief van het College van Procureurs-generaal van 30 november 2010 (Staatscourant 2010, nr. 19500), heeft voorgedaan die rechtvaardigt dat in de onderhavige zaak is overgegaan tot onmiddellijke ontruiming, is de rechtbank van oordeel dat het Openbaar Ministerie de verdachte en de medeverdachte in de gelegenheid had moeten stellen een kort geding procedure bij de burgerlijke rechter te starten. Nu dit niet is gebeurd, is de rechtbank met de raadsman van oordeel dat sprake is geweest van een onrechtmatige ontruiming.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 10 december 2013 (ECLI:NL:HR:2013:1729) bepaald dat dit verzuim geen vormverzuim oplevert in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. Het is de onafhankelijke strafrechter die in dit geval zal dienen te onderzoeken hoe de door de rechter in kort geding te verrichten proportionaliteitstoets (belang van de openbare orde, het beëindigen van strafbare feiten en bescherming van de rechten van derden boven het huisrecht van de kraker) zou zijn uitgevallen, waarbij als uitgangspunt zal hebben te gelden dat een eigenaar het recht heeft om over zijn pand te beschikken zoals hij wil. Pas als de strafrechter tot het oordeel komt dat de rechter in kort geding de ontruiming eerst tegen een later tijdstip of in het geheel niet zou hebben toegestaan, kan de strafrechter een schending van artikel 8 EVRM constateren en eventueel, indien de ernst van de schending dit rechtvaardigt, daaraan het in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 551a Sv genoemde rechtsgevolg van strafvermindering verbinden.
In het kader van de te maken proportionaliteitstoets heeft de raadsman aangevoerd dat de verdachte en de medeverdachte in de woning aan de [adres delict 2] te Rotterdam reeds 7 jaar voorafgaand aan de sluiting van het pand door de burgemeester in februari 2015 hebben verbleven en dat het dossier geen aanwijzingen bevat voor een spoedeisend belang van de verhuurder bij de ontruiming. In het licht van het hiervoor aangehaalde uitgangspunt is de rechtbank van oordeel dat de verdediging onvoldoende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die aannemelijk maken dat de burgerlijke rechter tot de conclusie zou zijn gekomen dat de ontruiming niet had mogen plaatsvinden. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de verdachte en medeverdachte, zoals zij zelf te terechtzitting hebben aangevoerd, in ieder geval vanaf 2010 op de hoogte waren van de wijziging van de wet in die zin dat kraken strafbaar gesteld werd. Desondanks zijn de verdachte en de medeverdachte in de woning blijven wonen en hebben zij zich pas in 2015 ingeschreven als woningzoekende. Voorts is niet gesteld en nader onderbouwd dat zij geen andere plek hadden om te kunnen wonen. Gelet hierop ziet de rechtbank in haar oordeel over de rechtmatigheid van de ontruiming geen aanleiding tot strafvermindering, laat staan niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie.
Gelet op de uitkomst van de hiervoor gemaakte proportionaliteitstoets laat de rechtbank in het midden of de aanzegging tot ontruiming van de officier van justitie al dan niet rechtmatig was, nu deze niet tot een andere uitkomst kan leiden.
Voor zover de raadsman heeft betoogd dat er ten aanzien van de feiten 1 en 2 ook sprake is van een onrechtmatige ontruiming, overweegt de rechtbank dat dit betoog niet kan slagen. De verdachte en de medeverdachte hebben de woning aan de [adres delict 3] te Rotterdam immers vrijwillig verlaten. Gelet op de feitelijke situatie ten aanzien van de woning aan de [adres delict 4] stelt de rechtbank vast dat er geen huisrecht voor de verdachte en de medeverdachte was ontstaan.
In de enkele omstandigheid dat de verdachte en de medeverdachte 7 jaar in de woning aan de [adres delict 2] te Rotterdam hebben verbleven, ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat, hoe onwenselijk lang de periode van niet handelen ten aanzien van die woonsituatie ook is geweest, sprake is van rechtsverwerking.
4.1.3.
Rechtsbijstand
Standpunt verdediging
De raadsman betoogt dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat het recht van de verdachte op rechtsbijstand van zijn voorkeursadvocaat geschonden is. De verdachte heeft aangegeven zijn voorkeursadvocaat te willen consulteren, maar het verhoor van de verdachte heeft zonder bijstand van de voorkeursadvocaat plaatsgevonden. Het dossier bevat geen stukken waaruit blijkt dat er de nodige inspanningen zijn verricht om de voorkeursadvocaat te bereiken. Het voorgaande dient te leiden tot de conclusie dat er sprake is van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafrecht, met als gevolg bewijsuitsluiting van de verklaringen van de verdachte zoals afgelegd bij de politie en ter terechtzitting, aldus de raadsman.
Beoordeling
De verdachte is op 15 augustus 2015 om 21.58 uur aangehouden. Op diezelfde dag om 23.51 uur is een piketmelding naar de piketcentrale verzonden met daarbij de melding van de door de verdachte aangegeven voorkeursadvocaat mr. E. Tamas. Voorafgaand aan het eerste verhoor van de verdachte op 16 augustus 2015 om 10.25 uur heeft de verdachte overleg gevoerd met de piketadvocaat mr. C.R. van Dijk-Lopes Lima.
De raadsman heeft aangevoerd dat op grond van het dossier niet is vast te stellen of de piketcentrale de voorkeursadvocaat heeft ingelicht. Daarnaast heeft de raadsman aangevoerd dat de piketcentrale dan wel de politie telefonisch contact had moeten opnemen met de voorkeursadvocaat. De rechtbank constateert dat de voornoemde gang van zaken niet afwijkt van de normale procedure waarbij de politie bij een aangehouden verdachte aanstonds een melding naar de piketcentrale verstuurt en de centrale daarbij informeert over een eventuele voorkeursadvocaat. Het is vervolgens aan de piketcentrale om vast te stellen of de voorkeursadvocaat beschikbaar is of dat een piketadvocaat dient te worden ingeschakeld.
Op grond van het dossier is niet vast te stellen of de voorkeursadvocaat op de hoogte is gesteld omtrent de aanhouding van de verdachte van 15 augustus 2015. Wel kan worden vastgesteld dat de verdachte voorafgaand aan het verhoor op 16 augustus 2015 de piketadvocaat heeft geconsulteerd. De bij de politie afgelegde essentiële verklaringen heeft de verdachte voorts op de terechtzitting herhaald. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de gestelde schending niet van dien aard is dat sprake is van ernstige inbreuken op beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan (het zogenoemde Zwolsman-criterium, HR 19 december 1995, NJ 1996, 249). De rechtbank volstaat dan ook met de voorgaande constatering. Er bestaat geen aanleiding om de door de verdachte tegenover de politie afgelegde verklaringen van het bewijs uit te sluiten.
Conclusie
De officier van justitie is ontvankelijk.

5.Waardering van het bewijs

5.1.
Bewijsoverweging
5.1.1.
Standpunt verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit van het ten laste gelegde omdat de verdachte en de medeverdachte niet het oogmerk hadden van wederrechtelijke bewoning. Subsidiair stelt de raadsman dat er sprake is van dwaling, nu pas achteraf door de aangever wordt gesteld dat de betalingen van de verdachte en de medeverdachte niet als huur aangemerkt kunnen worden.
5.1.2.
Beoordeling
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de inhoud van de bewijsmiddelen dat de verdachte en de medeverdachte de woning aan de [adres delict 4] en de [adres delict 2] te Rotterdam opzettelijk en wederrechtelijk zijn binnengedrongen en aldaar hebben vertoefd. In de woning aan de [adres delict 3] te Rotterdam hebben zij ook wederrechtelijk vertoefd. De aangevers hebben immers blijkens hun aangiftes geen toestemming gegeven om de woningen te betreden en aldaar te verblijven. Desondanks hebben de verdachte en de medeverdachte zich toegang tot de woningen verschaft en aldaar enige tijd verbleven.
Dat de verdachte en de medeverdachte maandelijks een bedrag van ongeveer € 55,- hebben gestort op de bankrekening van de eigenaar van de woning aan de [adres delict 3] te Rotterdam, maakt het voorgaande niet anders. Aan de verdachte en de medeverdachte was immers destijds medegedeeld dat zij niet in aanmerking kwamen om voornoemde woning te huren. De omstandigheid dat de verdachte en de medeverdachte vervolgens tegen beter weten in maandelijks een bedrag hebben gestort, komt voor hun risico. Dit betekent niet dat zij daarmee toestemming hadden om in de woning te verblijven. Bovendien staat het gestorte bedrag niet in verhouding met de streefhuur van ongeveer € 600,-.
Gelet op het voorgaande slaagt het verweer van de raadsman niet.
5.2.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 tot en met 3 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
1.
hij in of omstreeks de periode van 17 februari 2015 tot en met 27 juli 2015 te Rotterdam
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, in een woning/gebouw gelegen aan de [adres delict 3] , waarvan het gebruik door de rechthebbende was beëindigd wederrechtelijk is binnengedrongen en/of heeft vertoefd;
2.
hij op of omstreeks 15 augustus 2015 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, in een woning/gebouw gelegen op/aan de [adres delict 5] , waarvan het gebruik door de rechthebbende was beëindigd wederrechtelijk is binnengedrongen en/of heeft vertoefd;
3.
hij in of omstreeks de periode van 1 september 2015 tot en met 8 september 2015 te Rotterdam in een woning/gebouw gelegen op/aan de [adres delict 6] , waarvan het gebruik door de rechthebbende was beëindigd wederrechtelijk is binnengedrongen en/of heeft vertoefd.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

6.Strafbaarheid feiten

De bewezen feiten leveren op:

1.

Kraken, terwijl twee of meer verenigde personen het misdrijf plegen;

2.

Kraken, terwijl twee of meer verenigde personen het misdrijf plegen;

3.

Kraken.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
De feiten zijn dus strafbaar.

7.Strafbaarheid verdachte

Voor zover de raadsman heeft betoogd dat de verdachte niet strafbaar is, omdat hij zich ten tijde van het plegen van het strafbare feit in een overmachtssituatie in de zin van een noodtoestand bevond, overweegt de rechtbank als volgt.
Het betoog van de raadsman kan niet slagen, nu dit niet genoegzaam feitelijk onderbouwd is. De enkele stelling dat de verdachte een dak boven zijn hoofd nodig had, is hiervoor onvoldoende. De verdachte was immers sedert 2010 op de hoogte van de wijziging van de wet in die zin dat kraken strafbaar werd gesteld en zodoende ruimschoots in de gelegenheid om te zoeken naar een andere woning. Dat de verdachte zich pas in 2015 heeft ingeschreven als woningzoekende, komt voor zijn rekening en risico. Niet is gebleken dat voor de verdachte geen andere mogelijkheden waren dan het kraken van de ten laste gelegde woningen.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.

8.Motivering straf

De rechtbank overweegt dat de straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan het kraken van meerdere woningen. Kraken is een hinderlijk en strafbaar feit, waarbij inbreuk wordt gemaakt op het eigendomsrecht van anderen.
De rechtbank heeft kennis genomen van de justitiële documentatie van de verdachte.
De rechtbank zal in strafverminderende zin laten meewegen dat het bewezen verklaarde feit bijna twee jaren geleden is gepleegd.
Gezien de ernst van het feit en de recidive kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een taakstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf, met de voorwaarde die hierna wordt genoemd. Dit voorwaardelijk strafdeel dient er tevens toe de verdachte ervan te weerhouden in de toekomst opnieuw strafbare feiten te plegen.

9.Vordering tenuitvoerlegging

9.1.
Vonnis waarvan tenuitvoerlegging wordt gevorderd
Bij vonnis van 30 december 2014 van de meervoudige kamer van deze rechtbank is de verdachte ter zake van opzettelijk handelen in strijd met de in artikelen 2 en 3, onder c, van de Opiumwet gegeven verboden veroordeeld voor zover van belang tot een gevangenisstraf van 194 dagen, waarvan een gedeelte, groot 180 dagen, voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar.
De proeftijd is ingegaan op 14 januari 2015.
9.2.
Beoordeling
De hierboven bewezen verklaarde feiten zijn na het wijzen van dit vonnis en voor het einde van de proeftijd gepleegd. Door het plegen van de bewezen feiten heeft de verdachte de aan het vonnis verbonden algemene voorwaarde, dat hij voor het einde van de proeftijd geen nieuwe strafbare feiten zou plegen, niet nageleefd.
In beginsel kan daarom de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf worden gelast. Er worden evenwel termen aanwezig geacht die last niet te geven, doch in plaats daarvan de proeftijd te verlengen met één jaar.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 47, 63 en 138a van het Wetboek van Strafrecht.

11.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

12.Beslissing

De rechtbank:
verklaart bewezen dat de verdachte de ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 2 (twee) weken;
bepaalt dat deze gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechtbank later anders mocht gelasten, omdat de veroordeelde voor het einde van de proeftijd, die hierbij wordt gesteld op 2 jaar, na te melden voorwaarde overtreedt;
stelt als algemene voorwaarde:
de veroordeelde zal zich vóór het einde van de proeftijd niet aan een strafbaar feit schuldig maken;
veroordeelt de verdachte tot een taakstraf voor de duur van
60 (zestig) uren, waarbij de Reclassering Nederland dient te bepalen uit welke werkzaamheden de taakstraf dient te bestaan;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering wordt gebracht volgens de maatstaf van twee uren per dag, zodat na deze aftrek
58 (achtenvijftig) uren te verrichten taakstraf resteert;
beveelt dat, voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van
29 dagen;
verlengt de proeftijd van de bij vonnis van 30 december 2014 opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf met 1 jaar.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. N. Doorduijn, voorzitter,
en mrs. S.N. Abdoelkadir en K.J. van den Herik, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. G.F. Meiland, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
De oudste en de jongste rechter zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
Tekst gewijzigde tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1.
hij in of omstreeks de periode van 17 februari 2015 tot en met 27 juli 2015 te Rotterdam
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, in een woning/gebouw gelegen aan de [adres delict 3] , waarvan het gebruik door de rechthebbende was beëindigd wederrechtelijk is binnengedrongen en/of heeft vertoefd;
2.
hij op of omstreeks 15 augustus 2015 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, in een woning/gebouw gelegen op/aan de [adres delict 5] , waarvan het gebruik door de rechthebbende was beëindigd wederrechtelijk is binnengedrongen en/of heeft vertoefd;
3.
hij in of omstreeks de periode van 1 september 2015 tot en met 8 september 2015 te Rotterdam in een woning/gebouw gelegen op/aan de [adres delict 6] , waarvan het gebruik door de rechthebbende was beëindigd wederrechtelijk is binnengedrongen en/of heeft vertoefd.