ECLI:NL:RBROT:2017:4388

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
31 mei 2017
Publicatiedatum
8 juni 2017
Zaaknummer
10/103064-15
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake het kraken van een bedrijfspand te Capelle aan den IJssel met betrekking tot de verdachte

Op 31 mei 2017 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het kraken van een bedrijfspand in Capelle aan den IJssel. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte, samen met anderen, wederrechtelijk in het pand verbleef tussen 3 mei en 26 mei 2015. De officier van justitie eiste een gevangenisstraf van zes weken, waarvan drie weken voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar. De verdediging voerde aan dat de aanhouding van de verdachte onrechtmatig was en dat er sprake was van vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek. De rechtbank oordeelde echter dat de aanhouding rechtmatig was en dat de officier van justitie ontvankelijk was in de vervolging. De rechtbank heeft de bewijswaardering uitvoerig besproken en geconcludeerd dat de verdachte schuldig was aan het ten laste gelegde feit. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes weken, waarvan drie weken voorwaardelijk, en heeft de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot schadevergoeding, omdat deze een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 3
Parketnummer: 10/103064-15
Datum uitspraak: 31 mei 2017
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte],
geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte] ,
zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande,
raadsman mr. drs. E. Tamas, advocaat te Den Haag.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van de politierechter (zulks op de voet van artikel 377, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering) en van de meervoudige kamer van 17 mei 2017.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. W. van Natijne heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van het ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 weken, waarvan 3 weken voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar.

4.Ontvankelijkheid officier van justitie

4.1.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft, kort en zakelijk weergegeven, betoogd dat de officier van justitie niet ontvankelijk is in de vervolging, omdat er sprake is van een aantal vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek. Deze vormverzuimen hebben ieder afzonderlijk, maar in ieder geval in samenhang met elkaar, een ernstige inbreuk gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van de zaak is tekortgedaan.
De rechtbank zal de verwijten achtereenvolgens bespreken.
4.2. (
(On)rechtmatige aanhouding
Standpunt verdediging
De raadsman stelt zich op het standpunt dat de aanhouding van de verdachte onrechtmatig is geweest. Hiertoe voert de raadsman aan dat de aanhouding niet op heterdaad heeft plaatsgevonden, gelet op het lange tijdsverloop tussen het eerste moment van ontdekking van het strafbare feit en de aanhouding van de verdachte. Nu de aanhouding buiten heterdaad heeft plaatsgevonden en er geen last van de (hulp)officier van justitie was gegeven, was de aanhouding onrechtmatig.
Beoordeling
Artikel 128 van het Wetboek van Strafvordering bepaalt dat ontdekking op heterdaad plaats heeft, wanneer het strafbare feit ontdekt wordt, terwijl het begaan wordt of terstond nadat het begaan is en voorts dat het geval van ontdekking op heterdaad niet langer aanwezig wordt geacht dan kort na het feit van die ontdekking.
In casu is sprake van een voortdurend delict (‘wederrechtelijk vertoeven in een woning of gebouw, waarvan het gebruik is beëindigd’). Daarbij geldt dat de ontdekking op heterdaad van het feit zo vaak plaatsvindt als wordt geconstateerd dat de verboden situatie (nog) bestaat.
De rechtbank is, evenals de officier van justitie, van oordeel dat ten tijde van de aanhouding van de verdachte nog steeds sprake was van een heterdaadsituatie. Een last van de (hulp)officier van justitie was daardoor niet vereist en de aanhouding was dan ook rechtmatig.
4.3.
Artikel 3 EVRM – onmenselijke en vernederende behandeling
Standpunt verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat de politie gewelddadig en vernederend heeft opgetreden ten opzichte van de verdachte, hetgeen een schending in de zin van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) oplevert.
Standpunt officier
De officier heeft betoogd dat uit zijn dossier niet blijkt van een gewelddadige aanhouding. Er is hierover ook geen klacht bij de politie ingediend. Het klopt wel dat de politie, toen zij binnentrad, veel meer mensen aantrof dan waarop zij was bedacht.
Beoordeling
De verdachte heeft aangevoerd dat de politie met geweld is binnengetreden in de ruimte waarin de verdachte aanwezig was door de deuren open te breken. Daarnaast is aangevoerd dat de verdachte in diens nachtkleding is meegenomen naar het politiebureau en na het verhoor in diezelfde kleding op straat is gezet.
De rechtbank begrijpt dat de verdachte bovengenoemde omstandigheden als onaangenaam heeft ervaren. Bovengenoemde omstandigheden kunnen evenwel niet worden geduid als een onmenselijk of vernederende behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Het betoog van de raadsman kan dan ook niet slagen.
4.4.
Artikelen 6 en 8 EVRM – oneerlijke behandeling en recht op privacy – machtsmisbruik
Standpunt verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat het Openbaar Ministerie informatie uit het strafdossier heeft gelekt aan de burgemeester van Capelle aan den IJssel en dat de burgemeester op grond van die informatie twee besluiten heeft genomen. De burgemeester heeft besloten tot het opleggen van een gedragsaanwijzing, namelijk een locatieverbod voor [adres delict] te Capelle aan den IJssel, en tot het sluiten van het bedrijfspand gelegen aan voornoemd adres. Gelet hierop stelt de raadsman dat het recht op privacy als bedoeld in artikel 8 van het EVRM is geschonden. Hetzelfde geldt voor het recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 van het EVRM. Voorts stelt de raadsman dat het Openbaar Ministerie ten onrechte strafrechtelijke bevoegdheden heeft aangewend voor andere doeleinden dan waarvoor deze zijn bedoeld.
Beoordeling
De rechtbank overweegt dat noch uit de stukken in het dossier noch uit het verhandelde ter terechtzitting enige aanwijzing is gevonden waardoor aannemelijk zou worden dat het Openbaar Ministerie informatie uit het strafdossier heeft gelekt aan de burgemeester van Capelle aan den IJssel. Voor zover de politie, zoals de officier van justitie ter terechtzitting heeft aangevoerd, informatie heeft gedeeld met de burgemeester van Capelle aan den IJssel over verdovende middelen in het bedrijfspand aan [adres delict] te Capelle aan den IJssel, kan dit naar het oordeel van de rechtbank niet anders worden aangemerkt dan handelingen die de politie uit hoofde van haar algemene politietaak heeft mogen uitvoeren.
Het betoog van de verdediging, zoals hiervoor weergegeven, faalt dan ook.
4.5.
Dubbele bestraffing – ne bis in idem
Standpunt verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat er sprake is van dubbele bestraffing. Zowel de bestuursrechtelijke maatregel van de burgemeester van Capelle aan den IJssel tot het sluiten van het bedrijfspand aan [adres delict] te Capelle van den IJssel, als de maatregel tot het opleggen van een gebiedsverbod aan de verdachte voor voornoemd adres, kunnen volgens de raadsman worden aangemerkt als een punitieve sanctie in de zin van artikel 6 van het EVRM. De raadsman verwijst hierbij naar jurisprudentie van de Hoge Raad inzake het alcoholslotprogramma.
Beoordeling
De rechtbank stelt voorop dat de raadsman de door hem bedoelde besluiten van de burgemeester niet in het geding heeft gebracht. De hierna volgende beoordeling beperkt zich daardoor tot de informatie die ter zitting hierover is gebleken.
In de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) zijn in de loop der tijd maatstaven geformuleerd voor de beoordeling van de vraag of er sprake is van een 'criminal charge' in de zin van artikel 6, eerste lid van het EVRM. Zo dienen blijkens (onder andere) het arrest van het EHRM in de zaak [naam] en anderen tegen Nederland van 8 juni 1976 NJ 1978, 223, de volgende vragen bij die beoordeling te worden betrokken:
1. Is de handhaving van de overtreden norm naar nationaal recht als strafrechtelijk aangemerkt?;
2. Wat is de aard van het delict?;
3. Wat is de aard en zwaarte van de maatregel, die met de overtreding wordt geriskeerd?.
Over de sluiting van het bedrijfspand wordt het volgende overwogen.
Onder verwijzing naar bestendige jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie onder meer ABRvS, 5 januari 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AR8730) overweegt de rechtbank dat de sluiting van een woning geen verdergaande strekking heeft dan het beëindigen van de overtreding van artikel 2, aanhef en onder b en c van de Opiumwet en niet is gericht op toevoeging van verdergaand leed of nadeel. Het betreft een herstelsanctie. Voor toepassing van deze ordemaatregel is ook niet vereist dat de betrokkene een verwijt kan worden gemaakt. Gelet op het voorgaande is de bestuursrechtelijke sluiting van het bedrijfspand aan [adres delict] te Capelle aan den IJssel waar de verdachte aanwezig was niet aan te merken als ‘criminal charge’ als bedoeld in artikel 6 EVRM.
Over het locatieverbod wordt het volgende overwogen.
Uit de toelichting van de raadsman maakt de rechtbank op dat dit verbod uitsluitend ziet op het gekraakte bedrijfspand aan [adres delict] , kennelijk is gebaseerd op de APV en dat het kennelijk ziet op handhavend optreden in verband met de openbare orde. Onvoldoende onderbouwd is dat het hier gaat om een bestraffing voor enig gepleegd strafbaar feit en dat het om meer gaat dan de ordehandhaving door de burgemeester en het voorkomen van toekomstige strafbare feiten. Anders dan in de jurisprudentie van de Hoge Raad inzake het alcoholslotprogramma is niet gebleken van een ingrijpende beperking van de rechten van verdachte (verdachte was geen rechthebbende op het bedrijfspand), noch van een wezenlijke betalingsverplichting (zoals wel gold bij het alcoholslotprogramma). Voor zover enige leedtoevoeging zou zijn gelegen in eigendommen die in het pand zijn achtergebleven, is daarover geen informatie in het dossier aangetroffen. Ook is niet gebleken dat door de verdachten hierover een beroeps- of beklagprocedure zijn gestart, waarbij zij in het gelijk zijn gesteld. De rechtbank kan daarom niet concluderen dat sprake is van een onevenredige aantasting van de belangen van de verdachte.
Het verweer slaagt daarom niet.
4.6.
Conclusie
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank de officier van justitie derhalve ontvankelijk in de vervolging.

5.Waardering van het bewijs

5.1.
Bewijswaardering
Standpunt verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat alle verdachten moeten worden vrijgesproken, omdat niet is voldaan aan het bestanddeel dat “het gebruik door de rechthebbende is beëindigd”. Verder heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat een aantal verdachten op bezoek was en niet de intentie had om wederrechtelijk te vertoeven.
Beoordeling
De rechtbank overweegt dat het enkele feit dat er verbouwingswerkzaamheden in en om het pand zijn verricht, niet betekent dat het pand in gebruik was. Het gebruik van het pand was vóór de onderhoudswerkzaamheden al beëindigd en is door die werkzaamheden (nog) niet in gebruik genomen.
Ten aanzien van het wederrechtelijk vertoeven in de woning overweegt de rechtbank allereerst dat de raadsman niet heeft duidelijk gemaakt welke verdachten volgens hem dienen te worden vrijgesproken vanwege het ontbreken van een oogmerk. Verder vereist artikel 138a van het Wetboek van Strafrecht opzet doordat de gebruikte werkwoorden binnendringen en vertoeven opzet impliceren. Opzet hoeft niet gericht te zijn op de wederrechtelijkheid (HR 8 november 1955, NJ 1956/181). Alle krakers, ook diegenen die een kortere duur in het bedrijfspand aanwezig waren, vertoefden daar zonder toestemming van de rechthebbende. Niet is immers gebleken dat door of namens de rechthebbende toestemming is verleend aan een van de verdachten voor het (voortgezet) verblijf in het pand nadat daarin door een of meer personen was binnengedrongen. Waar vervolgens ook niet is gebleken van enige eigen, aan het objectieve recht te ontlenen bevoegdheid van een of meerdere van de verdachten om in het pand te verblijven, was het aldaar vertoeven van alle verdachten wederrechtelijk (HR 10 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:1748).
Het betoog van de verdediging, zoals hiervoor weergegeven, faalt dan ook.
5.2.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
hij in of omstreeks de periode van 3 mei 2015 tot en met 26 mei 2015 te
Capelle aan den IJssel, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen in een bedrijfspand gelegen aan [adres delict] waarvan het gebruik door de rechthebbende is beëindigd, wederrechtelijk is binnengedrongen en/of wederrechtelijk aldaar heeft vertoefd.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

6.Strafbaarheid feit

Het bewezen feit levert op:
Kraken, terwijl twee of meer verenigde personen het misdrijf plegen.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het feit is dus strafbaar.

7.Strafbaarheid verdachte

Voor zover de raadsman heeft betoogd dat de verdachte niet strafbaar is, omdat hij zich ten tijde van het plegen van het strafbare feit in een overmachtssituatie in de zin van een noodtoestand bevond, overweegt de rechtbank als volgt.
Het betoog van de raadsman kan niet slagen, nu dit niet genoegzaam feitelijk onderbouwd is. De enkele stelling dat de verdachte niet beschikte over een vaste woon- of verblijfplaats en niet in aanmerking kwam voor een daklozenuitkering is hiervoor onvoldoende. Niet is gebleken dat voor de verdachte geen andere mogelijkheden waren dan het kraken van het bedrijfspand aan [adres delict] te Capelle aan den IJssel.
Er is dan ook geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.

8.Motivering straf

De rechtbank overweegt dat de straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan het kraken van een bedrijfspand. Kraken is een hinderlijk en strafbaar feit, waarbij inbreuk wordt gemaakt op het eigendomsrecht van anderen. Bovendien is uit het dossier en uit de vordering van de benadeelde partij gebleken dat gedurende het verblijf van de krakers in het bedrijfspand diverse vernielingen hebben plaatsgevonden, waardoor aanzienlijke schade is ontstaan.
De rechtbank heeft kennis genomen van de justitiële documentatie van de verdachte, waaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor strafbare feiten dan wel een strafbeschikking daarvoor heeft ontvangen.
De rechtbank zal in strafverminderende zin laten meewegen dat het bewezen verklaarde feit bijna twee jaren geleden is gepleegd.
Gezien de ernst van het feit en voornoemd strafblad kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf. Bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf heeft de rechtbank acht geslagen op straffen die in soortgelijke zaken plegen te worden opgelegd.
Om te voorkomen dat de verdachte in de toekomst opnieuw strafbare feiten zal plegen, zal de rechtbank een deel van de voorgenomen straf voorwaardelijk opleggen, met de voorwaarde die hierna wordt genoemd.

9.Vordering benadeelde partij

Als benadeelde partij heeft zich in het geding gevoegd: [naam benadeelde] ter zake van het ten laste gelegde feit. De benadeelde partij vordert een vergoeding van € 854.887,- aan materiële schade.
9.1.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, nu deze, gelet op de omvang daarvan, een onevenredige belasting van het strafgeding zal opleveren.
9.2.
Standpunt verdediging
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij dient te worden afgewezen, nu het causaal verband tussen het strafbare feit en de opgevoerde schade niet aannemelijk is geworden. Subsidiair stelt de raadsman dat de vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, nu deze te ingewikkeld is om in deze strafzaak af te doen. Onduidelijk is wat de dagwaarde van het bedrijfspand was en wat de politie aan schade had aangericht.
9.3.
Beoordeling
De behandeling van de vordering van de benadeelde partij levert een onevenredige belasting van het strafgeding op. Het voert te ver om in deze procedure uit te zoeken in hoeverre de verdachte en de medeverdachten schade hebben veroorzaakt. De benadeelde partij zal daarin niet-ontvankelijk worden verklaard. De vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Nu de benadeelde partij niet-ontvankelijk zal worden verklaard, zal de benadeelde partij worden veroordeeld in de kosten door de verdachte ter verdediging van de vordering gemaakt, welke kosten tot op heden worden begroot op nihil.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 14a, 14b, 14c, 47, 63 en 138a van het Wetboek van Strafrecht.

11.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

12.Beslissing

De rechtbank:
verklaart bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) weken;
bepaalt dat van deze gevangenisstraf een gedeelte, groot 3 (drie) weken, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechtbank later anders mocht gelasten, omdat de veroordeelde voor het einde van de proeftijd, die hierbij wordt gesteld op 2 jaar, na te melden voorwaarde overtreedt;
stelt als algemene voorwaarde:
de veroordeelde zal zich vóór het einde van de proeftijd niet aan een strafbaar feit schuldig maken;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering;
bepaalt dat de vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
veroordeelt de benadeelde partij in de kosten door de verdachte ter verdediging tegen de vordering gemaakt, en begroot deze kosten op nihil.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. N. Doorduijn, voorzitter,
en mrs. S.N. Abdoelkadir en K.J. van den Herik, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. G.F. Meiland, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
De oudste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
hij in of omstreeks de periode van 3 mei 2015 tot en met 26 mei 2015 te
Capelle aan den IJssel, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen in een bedrijfspand gelegen aan [adres delict] waarvan het gebruik door de rechthebbende is beëindigd, wederrechtelijk is binnengedrongen en/of wederrechtelijk aldaar heeft vertoefd.