In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 18 mei 2017 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van het voorhanden krijgen van een vuurwapen. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van het eerste feit, namelijk het voorhanden hebben van een vuurwapen, omdat de rechtbank van oordeel was dat de verklaring van de verdachte niet als een bekennende verklaring kon worden beschouwd. De verdachte had verklaard dat hij niet wist dat er een wapen in zijn auto lag en had andere mogelijke oorzaken aangedragen voor de aanwezigheid van het vuurwapen. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was om aan te nemen dat de verdachte zich bewust was van het wapen.
Het tweede feit betrof de poging tot het voorhanden krijgen van een vuurwapen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte samen met anderen naar een woning was gegaan met de intentie om een vuurwapen aan te schaffen. De verdachte had voorafgaand aan deze ontmoeting afspraken gemaakt over de aankoop en had zelfs het geld bij zich. De rechtbank concludeerde dat er sprake was van een begin van uitvoering van het delict, ondanks dat het wapen op het moment van de afspraak niet aanwezig was. De verdachte werd schuldig bevonden aan de poging tot het voorhanden krijgen van een vuurwapen en kreeg een gevangenisstraf van zes maanden opgelegd, met aftrek van de tijd die hij in voorarrest had doorgebracht.
De rechtbank benadrukte de ernst van het feit en de risico's die het ongecontroleerde bezit van vuurwapens met zich meebrengt voor de veiligheid van anderen. De verdachte had eerder soortgelijke strafbare feiten gepleegd, wat meegewogen werd in de strafmaat. De rechtbank besloot dat de tijd die de verdachte in voorlopige hechtenis had doorgebracht, in mindering zou worden gebracht op de opgelegde straf.