In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 16 februari 2017 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van witwassen en overtredingen van de Opiumwet. De verdachte was aangehouden na een onderzoek naar aanleiding van een schietincident, waarbij hij in een woning werd aangetroffen waar verdovende middelen en een geldbedrag van € 3.610,- aanwezig waren. De officier van justitie eiste bewezenverklaring van de tenlastelegging en een gevangenisstraf van vier maanden.
De verdachte verklaarde echter dat hij onder invloed van alcohol de woning van zijn broer was binnengegaan en daar in slaap was gevallen. Hij ontkende kennis te hebben van de aangetroffen verdovende middelen en het geld, en vermoedde dat anderen misbruik hadden gemaakt van de goedgelovigheid van zijn broer. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat de verdachte als (mede)bewoner van de woning kon worden aangemerkt, en dat er geen duidelijke aanwijzingen waren dat hij op de hoogte was van de aangetroffen goederen.
De rechtbank kwam tot de conclusie dat de feiten niet wettig en overtuigend bewezen konden worden, en sprak de verdachte vrij van de ten laste gelegde feiten. Daarnaast werd besloten dat de in beslag genomen voorwerpen, waaronder de weegschaal en het geld, moesten worden bewaard ten behoeve van de rechthebbende, aangezien niet was vastgesteld wie dat was. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank, met mr. J.H. Janssen als voorzitter.