ECLI:NL:RBROT:2017:404

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
4 januari 2017
Publicatiedatum
16 januari 2017
Zaaknummer
C/10/496303 / HA ZA 16-220
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toegang tot kadeplatform en de status van de Engelandweg in het havengebied Vlissingen-Oost

In deze zaak, uitgesproken op 4 januari 2017 door de Rechtbank Rotterdam, gaat het om een geschil tussen Verbrugge Zeeland Terminals B.V. en Compagnie de Manutention Ro-Ro (CdMR) B.V. over de toegang tot een kadeplatform langs de Sloekade via de Engelandweg. Verbrugge, die een stuwadoorsbedrijf exploiteert, heeft de Engelandweg afgesloten en weigert CdMR toegang te verlenen. CdMR stelt dat de Engelandweg een openbare weg is in de zin van de Wegenwet en dat Verbrugge onrechtmatig handelt door deze weg af te sluiten. De rechtbank oordeelt dat de Engelandweg niet als openbaar kan worden aangemerkt, omdat er een 'eigen weg'-bord is geplaatst, wat betekent dat de weg slechts ter bede toegankelijk is. De rechtbank wijst de vordering van CdMR af die gebaseerd is op de Wegenwet.

Daarnaast vordert CdMR dat Verbrugge het hekwerk op de Engelandweg verwijdert en dat zij toegang krijgt tot het kadeplatform. De rechtbank oordeelt dat Verbrugge geen exclusief gebruiksrecht heeft op het kadeplatform en dat CdMR recht heeft op het aanleggen van een toegangsweg vanaf haar terrein naar het kadeplatform. De rechtbank wijst de vordering van CdMR tot gebruik van het kadeplatform af, omdat dit zou leiden tot praktische problemen. De rechtbank compenseert de proceskosten, waarbij beide partijen hun eigen kosten dragen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team haven en handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/496303 / HA ZA 16-220
Vonnis van 4 januari 2017
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
VERBRUGGE ZEELAND TERMINALS B.V.,
gevestigd te Vlissingen,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
VERBRUGGE ZEELAND TERMINALS VASTGOED B.V.,
gevestigd te Vlissingen,
eiseressen in conventie,
verweersters in reconventie,
advocaat mr. P.J.M. Koning,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
COMPAGNIE DE MANUTENTION RO-RO (CDMR) B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
COMPAGNIE DE MANUTENTION (CDM) B.V.,
gevestigd te Vlissingen,
gedaagden in conventie,
eiseressen in reconventie,
advocaat mr. L. de Kok.
Partijen zullen hierna Verbrugge en CdMR genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding d.d. 26 mei 2011, met producties;
- de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie, met producties;
- de conclusie van repliek in conventie, tevens vermeerdering van eis, en van antwoord in reconventie, met producties;
- de conclusie van dupliek in conventie en van repliek in reconventie, met producties;
- de conclusie van dupliek in reconventie, tevens incidentele conclusie strekkende tot verkrijging van een voorlopige voorziening, met producties;
- de incidentele conclusie van antwoord, met producties;
- de incidentele conclusie van repliek, met producties;
  • de incidentele conclusie van dupliek, met productie;
  • de akte overlegging producties van Verbrugge;
- de ten behoeve van het pleidooi van 18 april 2013 door beide partijen overgelegde producties;
- de bij het pleidooi door beide partijen overgelegde pleitnotities;
- de bij het pleidooi door Verbrugge overgelegde “referentiemap pleidooi”;
- de bij het pleidooi door Verbrugge overgelegde overzichtsfoto op A3-formaat;
- de akte na opbrengen van Verbrugge;
- de antwoordakte, tevens akte houdende wijziging van eis van CdMR;
- de antwoordakte van Verbrugge.
1.2.
Op de rol van 15 november 2012 heeft Verbrugge de incidentele vordering ingetrokken.
1.3.
Na het pleidooi is de zaak naar de parkeerrol verwezen ten behoeve van schikkingsoverleg. De zaak is op de rol van 2 oktober 2013 ambtshalve doorgehaald. Voorheen was de zaak bij de rechtbank geregistreerd onder zaak- en rolnummer C/10/381229 / HA ZA 11-1510.
1.4.
Na opbrengen en aktewisseling is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Zowel Verbrugge als CdMR exploiteert een stuwadoorsbedrijf in het havengebied Vlissingen-Oost. Het bedrijf van Verbrugge is, voor zover hier van belang, gelegen aan de Quarleshaven. De kade langs die haven is de Sloekade. Die kade en het daaraan grenzende kadeplatform behoren niet tot het terrein dat Verbrugge in erfpacht heeft. Aangrenzend aan het terrein van Verbrugge is het terrein van CdMR gelegen. Dat terrein grenst niet aan de Sloekade.
2.2.
Verbrugge is deels eigenaar, deels erfpachter van de grond waarop zij haar bedrijf uitoefent. CdMR is erfpachter van de grond waarop zij haar bedrijf uitoefent.
2.3.
Het havengebied Vlissingen-Oost wordt omzoomd door de N254, ter plaatse genaamd Sloeweg. Vanaf de Sloeweg kan het havengebied worden bereikt, namelijk over de Engelandweg. Deze Engelandweg loopt vanaf de Sloeweg tot aan de Sloekade.
2.4.
Halverwege de Engelandweg bevindt zich een afslag naar de Ritthemsestraat, via welke weg het terrein van CdMR kan worden bereikt.
2.5.
Nog voor de afslag naar de Ritthemsestraat (bezien vanaf de N254) staat langs de Engelandweg een bord met de aanduiding “eigen weg”.
2.6.
Voorbij de afslag naar de Ritthemsestraat (bezien vanaf de N254) heeft Verbrugge de Engelandweg afgesloten door middel van een ijzeren hek en betonblokken.
2.7.
CdMR heeft op de Ritthemsestraat, op het punt waar deze aan de oostzijde het terrein van CdMR binnen gaat, een bewaakte toegangspoort geplaatst. Aan de westzijde van haar terrein heeft CdMR de Ritthemsestraat afgesloten door middel van een ijzeren hek en betonblokken.
2.8.
Voorafgaande aan de hierboven genoemde feiten, die de actuele stand van zaken weergeven, hebben zich de volgende feiten voorgedaan.
2.9.
Het havengebied Vlissingen-Oost is aangelegd in de jaren ’70 van de twintigste eeuw. Oorspronkelijk is het beheer van het havengebied in handen geweest van het publiekrechtelijk lichaam Havenschap Vlissingen (een gemeenschappelijke regeling waarin werd samengewerkt door de gemeente Vlissingen, de provincie Zeeland en de Staat, opgericht bij wet van 10 september 1970). Het Havenschap is opgevolgd door de gemeenschappelijke regeling Zeeland Seaports, dat per 1 januari 2011 is verzelfstandigd in de naamloze vennootschap N.V. Zeeland Seaports (hierna: Zeeland Seaports). In het vervolg zal steeds van Zeeland Seaports worden gesproken.
2.10.
De Engelandweg bestaat sinds 1978.
2.11.
Bij notariële akte van 9 maart 1982 en de daarop volgende inschrijving van die akte in de openbare registers heeft Zeeland Seaports de in 2.2 bedoelde grond (althans het grootste deel daarvan) in erfpacht aan (de rechtsvoorganger van) Verbrugge gegeven. De akte luidt, voor zover van belang, als volgt:

Artikel 10
1. De erfpachtster heeft met inachtneming van de belangen van andere gebruikers het recht op vrij gebruik van het kadeplatform […]. Aan dit gebruik kunnen voorwaarden worden verbonden.
2. Met het oog op het medegebruik van de weg- of spoorwegaansluiting en de openbare kade door andere belanghebbenden dient gehandeld te worden volgens aanwijzingen en voorschriften door of namens de directeur gegeven.
[…]
Artikel 15
1. Op de grens van het in erfpacht gegeven terrein mag een afrastering worden geplaatst, welke ten behoeve van een doelmatige terreinafsluiting tot aan de havenzijde mag worden doorgetrokken, of op door derden te plaatsen afrastering mag aansluiten.
2. In de afrastering moet ter plaatse van de spoorbaan naar de openbare kade, over voldoende breedte een opening worden gespaard, welke afsluitbaar mag worden gemaakt door middel van een draai- en of schuifhek.
3. Het beweegbare hek ter plaatse van de spoorbaan kan, wanneer dit door of namens de directeur wordt voor gewenst, na overleg met de erfpachter en met haar toestemming worden opengesteld voor de toegang van wegverkeer naar het oostelijk deel van de verlengde openbare kade.
De toegang zal niet op onredelijke gronden kunnen worden geweigerd.
[…]
Artikel 17
1. De erfpachtster heeft, met inachtneming van de belangen van andere gebruikers, het recht van voorkeur op de voor het in erfpacht gegeven terrein gelegen kadeligplaats voor het aanleggen van vaartuigen […].
[…]
Artikel 18
Het Havenschap heeft het recht, na overleg met de erfpachtster, telkenmale wanneer de kadeligplaats gelegen voor het in erfpacht gegeven terrein niet wordt bezet met een vaartuig voor de doeleinden als omschreven in artikel 17, aldaar een ander vaartuig ligplaats aan te wijzen, dat van de kade en het kadeplatform gebruik zal mogen maken.
Artikel 19
[…]
3. Bij het buiten bedrijf zijn van kranen, containerkranen of andere hijswerktuigen moeten deze zodanig worden opgesteld dat geen kraanarmen buiten de havenzijde van de kade uitsteken en dat andere belanghebbenden bij het gebruik van de openbare kade van de aanwezigheid van de kranen, containerkranen of hijswerktuigen geen hinder ondervinden.
[…]
Artikel 21
1. De erfpachtster heeft met inachtneming van de belangen van andere gebruikers het recht gebruik te maken van de stamspoorlijn van het Havenschap en van de op het kade aangelegde sporen.”
2.12.
Bij besluit van 5 oktober 1994 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Vlissingen een Legger als bedoeld in artikel 27 Wegenwet vastgesteld. Zowel de Ritthemsestraat (deels aangemerkt als Sloeweg, waarmee
nietde in 2.3 bedoelde N254 is bedoeld) als de Engelandweg komen op die Legger voor. Voor wat betreft de Engelandweg vermeldt de Legger onder meer het volgende:
“III Eindpunten en richting Van de grens met de gemeente Middelburg in algemeen zuidoostelijke richting tot 168.00 m uit het begin”
De hier bedoelde “grens met de gemeente Middelburg” valt samen met de afslag vanaf de N254 naar de Engelandweg.
2.13.
Bij brief van 14 september 1995 aan diverse geadresseerden heeft de directeur van Zeeland Seaports bekend gemaakt dat het dagelijks bestuur heeft besloten de “toegangspoort Engelandweg” te sluiten. De brief luidt voor zover relevant als volgt:
“Rekening houdend met de gewijzigde omstandigheden hebben wij besloten om met ingang van 18 september 1995 de toegangspoort Engelandweg te sluiten en alle bevoegde bezoekers van de Sloekade via de toegangspoort van de N.V. Haven van Vlissingen [
de rechtsvoorganger van Verbrugge; toevoeging rechtbank] toegang te verlenen.
In geval een andere stuwadoor dan de twee eerder genoemden van het platform Sloekade gebruik wil maken kan de toegangspoort Engelandweg desgewenst weer in gebruik worden genomen onder nader te bepalen voorwaarden.”
2.14.
In een notitie van 27 mei 1999 ten behoeve van een vergadering van het bestuur van Zeeland Seaports heeft haar algemeen directeur, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
“In het begin van de negentiger jaren werd het Havenschap Vlissingen door de Douane-autoriteiten en de Havenarbeidsinspectie min of meer gedwongen om de openbare kade (Sloekade) voor onbevoegden af te sluiten.
Om het openbare karakter voor andere havengebruikers dan de N.V. Haven van Vlissingen te garanderen werd de kade afgesloten met een hekwerk annex portiersloge aan de Engelandweg, welke alleen in gebruik werd genomen indien daar door andere stuwadoor om werd verzocht.
[…]
Gedurende het afgelopen decennium gingen steeds minder bedrijven, anders dan de N.V. Haven van Vlissingen, van de openbare kade gebruikmaken. Vaste bezoekers, zoals loodsen, scheepshandelaren e.d. bereikten de openbare kade via de ingang van N.V. Haven van Vlissingen. Thans heeft ons het verzoek bereikt van de N.V. Haven van Vlissingen om het deel van de Engelandweg, gelegen achter meergenoemd hek te verwerven. […] De reden hiervan is gelegen in het feit dat een aantal tabaksloodsen […] worden geschikt gemaakt voor de opslag van o.a. papier en pulp. Het moge duidelijk zijn dat er in dat geval een voortdurend gebruik zal worden gemaakt van de Engelandweg als verbinding tussen twee bedrijfsterreinen. En omdat met name papier zeer gevoelig is tijdens het vervoer met b.v. een hefwerktuig dient de verbinding naadloos aan te sluiten aan beide terreinen. E.e.a. betekent dat een nieuw plaveisel moet worden aangebracht.
[…]
Voorts zal de N.V. Haven van Vlissingen op hun terrein een corridor markeren, waarover bezoekers van de kade veilig de kade kunnen bereiken.”
2.15.
Bij notariële akte van 28 december 1999 en daarop volgende inschrijving van die akte in de openbare registers heeft Zeeland Seaports aan (de rechtsvoorganger van) Verbrugge geleverd de eigendom van een gedeelte van de Engelandweg, te weten, kort weergegeven, het deel voorbij de afslag naar de Ritthemsestraat tot aan de Sloekade. De akte luidt, voor zover van belang, als volgt:

BEPALINGEN
De comparanten […] verklaarden dat voormelde overeenkomst van koop en levering is geschied onder de navolgende bepalingen […]:
[…]
Artikel 7
De koopster verleent het recht van overpad over haar terrein voor bestemmingsverkeer naar en van de openbare kade (Sloekade) en zal onder andere om veiligheidsredenen daartoe een “corridor” markeren.”
2.16.
In 2001 heeft CdMR zich op het haventerrein gevestigd.
2.17.
Bij brief van 19 november 2003 heeft Verbrugge het volgende aan Zeeland Seaports bericht, weergegeven voor zover van belang:
“Zoals in de loop van dit jaar is afgesproken, zijn de kades grenzend aan ons terrein opgenomen in onze milieuvergunning en hebben wij het alleenrecht om hier schepen te behandelen.
[…]
Dit geldt voor de Handelskade aan de Quarleshaven […].
Dit schrijven behoort als bijlage bij onze milieuvergunningsaanvraag.
Indien er van uw kant nog opmerkingen of vragen zijn verzoeken wij u binnen 10 dagen te reageren, daar wij daarna onze aanvraag moeten indienen.”
2.18.
Nadien heeft Verbrugge de in 2.6 bedoelde afsluiting van de Engelandweg gerealiseerd.
2.19.
In de nota “Verzelfstandiging van Zeeland Seaports” van 9 december 2009 heeft het dagelijks bestuur van (het toen nog in de vorm van een Gemeenschappelijke Regeling bestaande) Zeeland Seaports een voorstel geformuleerd voor de uiteindelijk per 1 januari 2011 gerealiseerde privatisering. Deze nota, bestaande uit negentien pagina’s, luidt voor zover hier relevant als volgt:

8 Borging van publieke belangen
Een wijziging van de rechtsvorm van ZSP [
Zeeland Seaports; toevoeging rechtbank] heeft geen enkele invloed op de publiekrechtelijke taken van de deelnemende overheden. Die bevoegdheden zijn onvervreemdbaar “des overheids” en kunnen niet worden verzelfstandigd. Provincie en gemeenten blijven dus voluit verantwoordelijk voor het gehele publiekrechtelijke instrumentarium zoals bestemmingsplannen, vergunningafgifte etc.
Niettemin is het noodzakelijk dat de publieke belangen die rond het havenschap aan de orde zijn worden geborgd.
[…]
8.4
Wegen, kunstwerken, rioleringen en dergelijke
Behalve de vaarwegen gaat het uiteraard ook om het beheer en het onderhoud van de landzijdige infrastructuur. Deze wordt al sinds de oprichting van de GR onderhouden door ZSP. […] De GR [
gemeenschappelijke regeling; toevoeging rechtbank] draagt de NV op deze infrastructuur te beheren en te onderhouden. De wegen in het beheersgebied van ZSP, ook al zijn dat “eigen wegen” van NV ZSP, zijn en blijven openbaar.
Ingevolge de Wegenwet dient voor een openbare weg altijd een beheerder te worden aangewezen. Dat is van betekenis omdat de Wegenwet als uitgangspunt heeft dat een openbare weg wordt onderhouden door een openbaar lichaam (hetgeen nu ook gebeurt door de GR aan wie die taak door gemeenten en provincie is opgedragen).”
2.20.
Partijen hebben met elkaar overleg gevoerd naar aanleiding van de door CdMR gewenste openstelling van de Engelandweg. In dat kader is onder meer gesproken over een alternatieve toegang van CdMR tot de Sloekade, te weten via een nieuw aan te leggen weg en brug vanaf het terrein van CdMR.
2.21.
Op 12 november 2015 heeft de rechtbank Zeeland West-Brabant uitspraak gedaan in het beroep van CdMR tegen het besluit van het dagelijks bestuur van Zeeland Seaports van 14 december 2012 inzake de afwijzing om handhavend op te treden ter zake de afsluiting door Verbrugge van de Engelandweg. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. In haar uitspraak heeft de rechtbank onder andere geoordeeld dat niet is gebleken dat de Engelandweg openbaar is (geworden) in de zin van de Wegenwet.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
Verbrugge vordert, na vermeerdering van eis, samengevat:
- een verklaring voor recht dat Verbrugge niet gehouden is gevolg te geven aan de sommatie van CdMR om de toegang tot de Sloekade via de Engelandweg te herstellen;
- CdMR te veroordelen om alle verkeer (van en naar het terrein van Verbrugge) over de Sloeweg (bedoeld is: de in 2.12 bedoelde Ritthemsestraat;
toevoeging rechtbank) te dulden en daartoe alle door CdMR aangebrachte versperringen te verwijderen en verwijderd te houden, zulks op straffe van een dwangsom;
- een en ander bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad en met proceskostenveroordeling.
3.2.
CdMR voert verweer. Zij concludeert tot afwijzing van de vorderingen, met proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
in reconventie
3.3.
CdMR vordert, na wijziging van eis, samengevat:
- Verbrugge te veroordelen het hekwerk op de Engelandweg te verwijderen en verwijderd te houden, althans open te stellen en te houden voor (activiteiten van) van CdMR en te dulden dat CdMR het kadeplatform kan gebruiken, op straffe van een dwangsom;
- subsidiair een verklaring voor recht dat Verbrugge dient te dulden dat CdMR een toegangsweg/brug aanlegt via haar terrein naar de Sloekade en dat Verbrugge dient te dulden dat CdMR de Sloekade benut voor haar activiteiten, op straffe van een dwangsom;
- een en ander uitvoerbaar bij voorraad en met veroordeling van Verbrugge in de proceskosten.
3.4.
Verbrugge voert verweer. Zij concludeert tot afwijzing van de vorderingen met veroordeling van CdMR in de proceskosten.

4.De beoordeling in conventie en in reconventie

De Engelandweg

4.1.
De inzet van het geschil over de Engelandweg is de vraag of CdMR aanspraak kan maken op toegang tot de (openbare) Sloekade via de Engelandweg. Het belang voor CdMR hierbij is dat zij van de Sloekade gebruik wil maken om aldaar containerschepen te laden en te lossen. Het geschil gaat in concreto over de vraag of Verbrugge gehouden kan worden over te gaan tot verwijdering van de door haar aangebrachte afsluiting van het gedeelte van de Engelandweg dat zij in eigendom heeft.
4.2.
CdMR stelt zich in de eerste plaats op het standpunt dat (het hier relevante gedeelte van) de Engelandweg een openbare weg in de zin van de Wegenwet is. Op grond van artikel 14 Wegenwet heeft Verbrugge als rechthebbende ten aanzien van deze openbare weg alle verkeer over die weg te dulden. Met de afsluiting van de Engelandweg verhindert Verbrugge dit gebruik. Hiermee handelt Verbrugge onrechtmatig, aldus CdMR.
4.3.
Artikel 4 Wegenwet bepaalt in welke gevallen een weg als openbaar heeft te gelden. Deze bepaling luidt als volgt:
1. Een weg is openbaar:
I. wanneer hij, na het tijdstip van dertig jaren vóór het in werking treden van deze wet, gedurende dertig achtereenvolgende jaren voor een ieder toegankelijk is geweest;
II. wanneer hij, na het tijdstip van tien jaren vóór het in werking treden van deze wet, gedurende tien achtereenvolgende jaren voor een ieder toegankelijk is geweest en tevens gedurende dien tijd is onderhouden door het Rijk, eene provincie, eene gemeente of een waterschap;
III. wanneer de rechthebbende daaraan de bestemming van openbaren weg heeft gegeven.
2. Het onder I en II bepaalde lijdt uitzondering wanneer, loopende den termijn van dertig of van tien jaren, gedurende een tijdvak van ten minste een jaar duidelijk ter plaatse is kenbaar gemaakt, dat de weg slechts ter bede voor een ieder toegankelijk is.
3. Dit kenbaar maken kan geschieden door het stellen van opschriften als: eigen weg, particuliere weg, private weg en soortgelijke, of door andere kenteekenen.
Op grond van artikel 49 Wegenwet wordt een weg die op de zogenoemde “legger” voorkomt vermoed openbaar te zijn.
4.4.
CdMR meent dat de Engelandweg een openbare weg is, omdat deze op de legger staat vermeld of had moeten zijn vermeld. De rechtbank verwerpt dit standpunt op grond van de volgende overwegingen.
4.5.
De hier relevante legger is het stuk genoemd in 2.12. Uit die legger volgt dat slechts een klein deel van de Engelandweg vanaf de provinciale weg als openbare weg heeft te gelden. Het deel van de Engelandweg dat Verbrugge in eigendom heeft en heeft afgesloten behoort daartoe niet. Hierover verschillen partijen overigens niet van mening. Dat betekent dat uit de legger op zichzelf niet voortvloeit dat dit deel van de Engelandweg openbaar is. Bij conclusie van antwoord in conventie/eis in reconventie (vanaf onderdeel 6) heeft CdMR gewezen op (e-mail)correspondentie tussen (de advocaat van) CdMR en de gemeente Vlissingen waaruit volgens CdMR zou moeten worden afgeleid dat de gemeente van mening is dat de gehele Engelandweg openbaar is en dat de legger op dit punt achterhaald is. De rechtbank deelt deze opvatting van CdMR niet. De e-mails van de gemeente zijn voor meerdere uitleg vatbaar en niet geschreven met het oog op een precieze juridische vaststelling van de status van de weg. Bovendien zijn informele uitlatingen van gemeenteambtenaren, gedaan naar aanleiding van verzoeken om informatie, van onvoldoende gewicht om een eerder door het college van B&W vastgestelde legger te passeren.
4.6.
Voorts doet CdMR een beroep op de onder II vermelde grond in artikel 4 lid 1 Wegenwet. Volgens CdMR is de (gehele) Engelandweg tenminste tien jaren voor een ieder vrij toegankelijk geweest voordat Verbrugge overging tot afsluiting. Naar aanleiding van dit betoog heeft Verbrugge onder andere aangevoerd dat langs de Engelandweg vanaf de jaren ’70 van de twintigste eeuw een ‘eigen weg’-bord heeft gestaan, waarmee kenbaar is gemaakt dat de weg “slechts ter bede” toegankelijk was, zodat de uitzondering van de leden 2 en 3 van artikel 4 Wegenwet van toepassing is.
4.7.
De rechtbank overweegt als volgt. Al bij dagvaarding is Verbrugge concreet ingegaan op de plaatsing van het ‘eigen weg’-bord, en zij heeft in dat verband personen genoemd die hierover kunnen getuigen. Hierop heeft CdMR gereageerd met een zeer algemeen geformuleerde betwisting en verder met stellingen die niet ter zake doen, zoals het gegeven dat de door Verbrugge genoemde getuigen oud-werknemers van haar zijn, dat “jan en alleman” de Engelandweg gebruikten en dat niet duidelijk is waar precies langs de Engelandweg het ‘eigen weg’-bord was geplaatst. Van CdMR had verwacht mogen worden concreet in te gaan op de feiten die haar aanleiding gaven tot haar standpunt dat er geen ‘eigen weg’-bord heeft gestaan. Nu zij dat niet heeft gedaan, moet als vaststaand worden aangenomen dat in de hier relevante periode een ‘eigen weg’-bord langs de Engelandweg heeft gestaan, zodat deze weg niet openbaar is (geworden) op grond van artikel 4 lid 1 onder II Wegenwet. Gezien deze vaststelling behoeft de vraag wie in die periode het onderhoud aan de weg heeft verricht geen beantwoording.
4.8.
Ook meent CdMR dat de Engelandweg openbaar is als gevolg van een daaraan door de rechthebbende gegeven bestemming. Kennelijk doelt CdMR hier op toepassing van artikel 4 lid 1 onder III Wegenwet en beschouwt zij Zeeland Seaports als de rechthebbende. CdMR beroept zich in dit verband op het in 2.19 weergegeven verzelfstandigingsvoorstel, waarin de schrijver van dat rapport heeft opgemerkt dat de wegen in het beheersgebied van Zeeland Seaports openbaar “zijn en blijven”, ook als het gaat om eigen wegen van Zeeland Seaports. Ook dit betoog treft geen doel. De rechtbank wijst er allereerst op dat ten tijde van het opstellen van dit rapport het hier relevante deel van de Engelandweg al bijna tien jaar eerder door Zeeland Seaports aan Verbrugge was verkocht. Op het moment waarop – in de visie van CdMR – aan de weg een openbare bestemming gegeven zou zijn, was Zeeland Seaports dus al geruime tijd geen rechthebbende meer. Daar komt bij dat het hier klaarblijkelijk om een beleidsstuk met betrekking tot de beoogde verzelfstandiging van de gemeenschappelijke regeling die aan Zeeland Seaports vooraf is gegaan. Gesteld noch gebleken is dat dit stuk voor wat betreft de status van (het relevante deel van) de Engelandweg tot besluitvorming heeft geleid. Aldus vormt het verzelfstandigingsvoorstel onvoldoende basis voor de conclusie dat een lang voordien aan Verbrugge verkocht perceel toch (of opnieuw) als openbare weg moet worden beschouwd.
4.9.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vordering van CdMR niet toewijsbaar is voor zover deze gebaseerd is op het plegen van een onrechtmatige daad door Verbrugge wegens handelen in strijd met de Wegenwet.
4.10.
In de tweede plaats stelt CdMR zich op het standpunt dat in artikel 7 van de in 2.15 weergegeven notariële akte uit 1999 een erfdienstbaarheid is opgenomen, op grond waarvan onder meer CdMR het recht heeft gebruik te maken van de Engelandweg om daarmee van en naar de Sloekade te komen. Subsidiair meent CdMR dat artikel 7 een derdenbeding bevat ten aanzien van het gebruik van de Engelandweg ten behoeve van CdMR, dat door haar is aanvaard. De rechtbank overweegt naar aanleiding hiervan het volgende.
4.11.
Als meest verstrekkende verweer heeft Verbrugge ter zitting betoogd dat de vordering van CdMR voor zover gebaseerd op een erfdienstbaarheid en op een derdenbeding is verjaard. De rechtbank is van oordeel dat dit verweer te laat is gevoerd. Aan de zitting is een uitvoerige uitwisseling van schriftelijke stukken vooraf gegaan. Verbrugge heeft haar visie op de zaak voor wat betreft de Engelandweg uiteen gezet in de dagvaarding, de conclusie van repliek in conventie/antwoord in reconventie en in de conclusie van dupliek in reconventie. Het had van Verbrugge verwacht mogen worden het verjaringsverweer in die stukken aan de orde te stellen. Het late moment waarop Verbrugge het verweer heeft gevoerd heeft ertoe geleid dat over de verjaring geen volwaardig partijdebat heeft kunnen plaatsvinden. Dat komt voor haar risico. De rechtbank laat de kwestie van verjaring daarom buiten beschouwing.
4.12.
Een erfdienstbaarheid ontstaat, voor zover hier van belang, door vestiging (artikel 5:72 BW). Voor vestiging is vereist dat sprake is van een geldige titel, beschikkingsbevoegdheid en een notariële akte die is ingeschreven in de openbare registers (artikel 3:84 jo. 3:89 jo. 3:98 BW). De rechtbank leidt uit het debat tussen partijen af dat zij met name van mening verschillen over de vraag of partijen bij de verkoop van het onderhavige perceel (Zeeland Seaports en Verbrugge) destijds hebben beoogd een erfdienstbaarheid in het leven te roepen. Dit is een kwestie van uitleg van de koopovereenkomst (de titel), welke uitleg moet plaatsvinden aan de hand van het Haviltex-criterium. Komt vast te staan dat genoemde partijen een erfdienstbaarheid hebben willen vestigen, dan komt het aan op de uitleg van de reikwijdte van die erfdienstbaarheid. Bij die uitleg gaat het om de in de notariële akte tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling, die moet worden afgeleid uit de in deze akte gebezigde bewoordingen, uit te leggen naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte.
4.13.
CdMR heeft de bedoeling van Zeeland Seaports om een erfdienstbaarheid te vestigen afgeleid uit de akte waarmee in 1982 grond aan Verbrugge in erfpacht is gegeven. Uit de artikelen 10, 15, 17 en 18 van die akte zou volgen dat het de bedoeling van Zeeland Seaports is geweest dat ook anderen dan Verbrugge van het kadeplatform langs de Sloekade gebruik zouden kunnen maken. Ook uit de brief van Zeeland Seaports van 14 september 1995 zou blijken dat zij er nog altijd van uitging dat andere stuwadoors dan Verbrugge van dit kadeplatform gebruik konden maken. Artikel 7 van de notariële akte uit 1999 sluit bij deze bedoeling aan en vormt daarvan de neerslag, aldus CdMR. De rechtbank overweegt als volgt.
4.14.
Inderdaad volgt uit genoemde stukken genoegzaam dat Zeeland Seaports tot en met de overdracht van het hier relevante deel van de Engelandweg aan Verbrugge uitging van de mogelijkheid dat ook anderen dan Verbrugge, waaronder andere stuwadoors, gebruik konden maken van een ligplaats aan de Sloekade en dus ook van het daaraan grenzende kadeplatform. De inhoud van de aktes uit 1982 en 1999 en van de brief van 14 september 1995, zoals hierboven aangehaald, laten in redelijkheid geen andere gevolgtrekking toe. Het enkele feit dat in de notulen van de vergadering van het dagelijks bestuur van Zeeland Seaports van 27 mei 1999 wordt gesproken van “vaste bezoekers, zoals loodsen, scheepshandelaren e.d.” is onvoldoende voor de conclusie dat het eventuele medegebruik door een andere stuwadoor in de visie van Zeeland Seaports nooit meer aan de orde zou zijn. De notulen vermelden over andere stuwadoors niet meer dan dat die in het verleden nog wel van de Sloekade gebruik maakten en dat dit gebruik door andere bedrijven dan Verbrugge in de voorbije tien jaar “steeds minder” is geworden. De rechtbank verwerpt dus het standpunt van Verbrugge dat het de bedoeling van de partijen bij de verkoop van de Engelandweg is geweest dat geen andere stuwadoor dan Verbrugge zelf meer van de Sloekade gebruik mocht maken.
4.15.
Dit kan echter niet leiden tot de conclusie dat het de bedoeling van Verbrugge en Zeeland Seaports is geweest in 1999 een erfdienstbaarheid voor verkeer over de Engelandweg te vestigen. De akte uit 1982 noch de brief van 14 september 1995 kunnen in dit verband behulpzaam zijn, nu gesteld noch gebleken is dat op die momenten reeds sprake was van een beoogde verkoop van het hier relevante deel van de Engelandweg. De akte uit 1999 spreekt van een recht van overpad over het “terrein” van Verbrugge. Uit de akte kan niet worden afgeleid dat met het begrip “terrein” wordt gedoeld op het deel van de Engelandweg dat voorwerp is van de levering. Dat is van belang omdat het bedrijf van Verbrugge is gelegen op een groter gebied dan alleen grenzend aan de Engelandweg. De rechtbank wijst erop dat, zoals in deze procedure vast staat, Verbrugge de toegang tot haar gebied in oostelijke richting (bezien vanaf de Engelandweg) heeft verplaatst. Op de overgelegde foto’s is zichtbaar, en zulks is ter zitting door Verbrugge bevestigd, dat de Sloekade ook via die toegang kan worden bereikt. Onvoldoende onderbouwd is daarom de stelling van CdMR dat de enige reële mogelijkheid van toegang tot de Sloekade via de Engelandweg loopt. Ook gelet op de inhoud van de hiervoor aangehaalde notulen ligt niet zonder meer in de rede dat Zeeland Seaports met het bepaalde in artikel 7 van de akte specifiek het oog had op een erfdienstbaarheid over de Engelandweg. Het belang van Zeeland Seaports was er kennelijk in gelegen dat anderen dan Verbrugge die bij de Sloekade moesten zijn op een veilige manier daar zouden kunnen komen. Uit niets blijkt dat die veilige route, waartoe Verbrugge een “corridor” zou moeten inrichten, noodzakelijkerwijs over de Engelandweg zou moeten lopen.
4.16.
Dit betekent dat niet is gebleken van een bedoeling van de partijen bij de koopovereenkomst uit 1999 een erfdienstbaarheid te vestigen met betrekking tot het onderhavige gedeelte van de Engelandweg. Het voorgaande betekent ook dat niet voldaan is aan het vereiste dat de leveringsakte van 1999 het (al dan niet) te vestigen recht van erfdienstbaarheid met voldoende bepaaldheid omschrijft (artikel 3:84 lid 2 BW). In dit verband wijst de rechtbank er ook op dat de akte niet vermeldt dat het om een erfdienstbaarheid gaat, hoewel die vermelding op grond van artikel 24 lid 2 Kadasterwet wel is vereist.
4.17.
Omdat de primaire vordering van CdMR specifiek is gericht op de verwijdering van het hekwerk op de Engelandweg, volgt hieruit dat die vordering, voor zover gebaseerd op een erfdienstbaarheid, niet toewijsbaar is.
4.18.
CdMR heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat het bepaalde in artikel 7 van de notariële akte moet worden begrepen als een derdenbeding ten behoeve van CdMR, dat door CdMR is aanvaard. Hiervoor geldt hetzelfde als in 4.15 overwogen met betrekking tot de gestelde erfdienstbaarheid: uit de overgelegde stukken kan niet worden afgeleid dat het de bedoeling van Verbrugge en Zeeland Seaports is geweest om een derde aanspraak te geven op toegang tot de Sloekade via het gedeelte van de Engelandweg dat aan Verbrugge is verkocht. Daarop stuit de primaire vordering van CdMR ook op deze grondslag af.
4.19.
Het voorgaande brengt mee dat de eerste vordering van Verbrugge toewijsbaar is. Verbrugge is immers niet gehouden de toegang tot haar gedeelte van de Engelandweg voor CdMR te openen. De daartoe strekkende verklaring voor recht kan worden gegeven.
4.20.
De subsidiaire vordering van CdMR strekt tot een veroordeling van Verbrugge om te dulden dat CdMR een weg aanlegt via haar terrein naar het openbare kadeplatform langs de Sloekade en om te dulden dat CdMR dat platform via deze weg gebruikt. Ten aanzien van deze subsidiaire vordering overweegt de rechtbank het volgende.
4.21.
Niet ter discussie staat dat het direct aan de Sloekade grenzende platform niet tot de grond behoort die Verbrugge in erfpacht of eigendom heeft. Om deze reden wordt in de processtukken van een ‘openbaar’ kadeplatform gesproken. Ook staat niet ter discussie dat de Sloekade eveneens openbaar is. De rechtbank neemt aan dat Zeeland Seaports rechthebbende is op het platform en op de kade. CdMR heeft aangevoerd dat nergens uit blijkt dat Zeeland Seaports het exclusieve gebruik van platform en kade aan Verbrugge heeft toebedeeld. Het tegendeel is het geval, aldus CdMR. Zij heeft, samengevat, gewezen op de volgende stukken:
  • de akte van 9 maart 1982, waarin in verschillende artikelen wordt gewezen op “de belangen van andere gebruikers” die bij het gebruik van het kadeplatform en de kade door Verbrugge in acht genomen moeten worden, ook al heeft Verbrugge een “recht van voorkeur” op het gebruik van de kadeligplaats;
  • de brief van Zeeland Seaports van 14 september 1995, waarin uitdrukkelijk wordt gerefereerd aan de mogelijkheid dat een andere stuwadoor dan Verbrugge gebruik wil maken van het platform aan de Sloekade;
  • de akte van 28 december 1999, waarin met zoveel woorden wordt gesproken van bestemmingsverkeer van en naar de Sloekade.
4.22.
De rechtbank is van oordeel dat deze stukken redelijkerwijs geen andere conclusie toelaten dan dat geen sprake is van een door Verbrugge verworven exclusief recht op het gebruik van het openbare kadeplatform en de openbare kade. Dat zij een voorkeursrecht heeft, zoals blijkt uit de akte van 1982, impliceert (juist) niet dat zij met uitsluiting van anderen van platform en kade gebruik zou kunnen maken. Verbrugge heeft gewezen op haar recht om het door haar in erfpacht verkregen terrein af te sluiten met een afrastering die zelfs tot aan de havenzijde mag worden doorgetrokken (artikel 15 van de akte uit 1982). Daaruit kan echter geen exclusief gebruiksrecht worden afgeleid, alleen al niet omdat in diezelfde bepaling wordt vermeld dat het hek ter plaatse van de kruising met de spoorbaan geopend moet kunnen worden om doorgang te verlenen naar de openbare kade en dat de toegang niet op onredelijke gronden mag worden geweigerd. Dit duidt er op dat de Sloekade ondanks de mogelijkheid van afrastering toegankelijk moet blijven, te meer gelet op de overige bepalingen in de akte die daarop wijzen. Verder heeft Verbrugge gewezen op publiekrechtelijke regelgeving waaruit voor haar de verplichting voortvloeit om strikt toezicht te houden op de toelating van derden tot haar terrein. De rechtbank verwerpt dat betoog. Het bestaan van dergelijke verplichtingen betekent wellicht dat het in de praktijk complex zal kunnen zijn om het gebruik van een en hetzelfde kadeplatform te delen met een andere stuwadoor, maar zij kunnen er niet toe leiden dat een bepaalde stuwadoor zich het alleenrecht op het gebruik van dat platform toe-eigent zonder dat daaraan instemming van de rechthebbende ten grondslag ligt. Ten slotte heeft Verbrugge gewezen op haar brief van 19 november 2003, waaruit volgens haar zou volgen dat zij en Zeeland Seaports een nadere afspraak hebben gemaakt inhoudende dat Verbrugge het alleenrecht op het behandelen van schepen aan de Sloekade zou hebben. Ook dat betoog wordt verworpen, nu in de desbetreffende brief zelf al wordt gewezen op de mogelijkheid dat toch andere schepen aan de Sloekade (moeten) afmeren (in welk geval volgens de brief voorafgaand overleg tussen Verbrugge en Zeeland Seaports nodig is).
4.23.
De slotsom moet zijn dat niet is vast komen te staan dat Verbrugge een exclusief gebruiksrecht heeft. Nu het hier gaat om een openbaar kadeplatform en een openbare kade, moet in beginsel aangenomen worden dat hiervan ook een andere stuwadoor zoals CdMR in beginsel gebruik moet kunnen maken. Blijkens de subsidiaire vordering van CdMR wil zij een toegangsmogelijkheid creëren door middel van het aanleggen op haar terrein van een toegangsweg. Vast staat dat de daarvoor benodigde vergunningen zijn afgegeven. CdMR heeft daarom belang bij een veroordeling van Verbrugge op dit punt. Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat de vordering van CdMR toewijsbaar is. De veroordeling zal versterkt worden met een dwangsom als in de beslissing nader te vermelden. Voor de goede orde wijst de rechtbank erop dat de verplichting van Verbrugge in dit verband niet verder strekt dan het dulden van werkzaamheden buiten de terreinen die zij in erfpacht of eigendom heeft. Verbrugge is niet verplicht werkzaamheden op of aan haar terrein toe te staan, onverminderd de verplichtingen die voor Verbrugge voortvloeien uit artikel 5:56 BW.
4.24.
Het tweede deel van de subsidiaire vordering van CdMR houdt in een veroordeling van Verbrugge om te dulden dat CdMR van het kadeplatform daadwerkelijk gebruik maakt. Dat deel van de vordering is niet toewijsbaar. De rechtbank wijst daartoe op het volgende.
4.25.
Toewijzing van dit deel van de vordering zou in beginsel leiden tot een ongeclausuleerde aanspraak van CdMR op het gebruik van het platform. Aangenomen moet worden dat dit zal leiden tot tal van executieproblemen, nu gelijktijdig gebruik van eenzelfde platform door verschillende stuwadoors een grote mate van overleg vergt. Dit geldt niet alleen voor praktische aangelegenheden, maar ook bijvoorbeeld in het licht van de door Verbrugge genoemde publiekrechtelijke regelgeving. Bovendien kan uit de hiervoor genoemde stukken worden afgeleid dat CdMR geen aanspraak kan maken op een ongeclausuleerd gebruik van de kade. In die stukken komt immers tot uitdrukking dat Verbrugge een recht van voorkeur heeft en dat voor gebruik door andere stuwadoors steeds overleg met en inspraak van Zeeland Seaports is vereist. Dit verdraagt zich niet met een ongeclausuleerde veroordeling van Verbrugge om het gebruik door CdMR hoe dan ook te dulden. Hoewel het op zichzelf denkbaar zou zijn dat de rechtbank de vordering deels toewijst door zelf één of meer beperkingen aan te brengen, biedt het dossier daarvoor in casu onvoldoende aanknopingspunten.
4.26.
Op verschillende plaatsen in haar processtukken heeft CdMR gesteld dat van de zijde van Zeeland Seaports in het verleden, namelijk ter gelegenheid van onderhandelingen over de eventuele vestiging van CdMR in het onderhavige havengebied, uitlatingen zijn gedaan op grond waarvan CdMR erop heeft mogen vertrouwen dat zij ook van de Sloekade gebruik zou kunnen maken. Voor deze procedure is die stelling niet relevant. Eventueel door Zeeland Seaports opgewekt vertrouwen kan niet aan Verbrugge worden tegen geworpen.
4.27.
De rechtbank onderkent dat met de hierboven genoemde beslissingen geen alomvattende oplossing van het bestaande geschil tussen Verbrugge en CdMR wordt gegeven. Weliswaar volgt uit het voorgaande dat CdMR geen aanspraak op toegang tot de Sloekade via de Engelandweg kan maken, maar hierboven is ook geoordeeld dat Verbrugge niet het alleenrecht op het gebruik van de Sloekade heeft. Verbrugge moet verder de bouw van een toegangsweg vanaf het terrein van CdMR dulden, maar die verplichting impliceert niet dat Verbrugge ook het gebruik van de Sloekade en het platform door CdMR ongeclausuleerd moet dulden. Aannemelijk is dus dat het geschil met dit vonnis niet is beslecht. De rechtbank moet echter een beslissing geven op de aan haar voorgelegde vorderingen. Het is niet aan de rechtbank om vorderingen te (her)formuleren of beslissingen te nemen die mede de positie van niet-procespartijen raken. Het ligt in de rede dat Verbrugge en CdMR samen met Zeeland Seaports opnieuw met elkaar in overleg treden over een praktische oplossing van hun geschil, met inachtneming van hetgeen hierboven is overwogen en de beslissingen hierna.
De Sloeweg / Ritthemsestraat
4.28.
De tweede vordering van Verbrugge heeft betrekking op de afsluiting die CdMR heeft aangebracht op de Ritthemsestraat (zie 2.4). De Ritthemsestraat doorsnijdt het terrein dat CdMR in gebruik heeft. Halverwege de Ritthemsestraat heeft CdMR de toegangspoort tot haar terrein opgericht en deze daarmee afgesloten voor ander verkeer dan dat van en naar CdMR. Verbrugge stelt zich op het standpunt dat deze afsluiting onrechtmatig is, omdat CdMR aldus handelt in strijd met haar verplichting om als rechthebbende op de weg alle verkeer over de weg te dulden (artikel 14 Wegenwet). Verbrugge heeft belang bij openstelling van de Ritthemsestraat, omdat thans de Engelandweg de enige toegangsweg tot het terrein van Verbrugge is en die toegangsweg vaak geblokkeerd wordt door passerende autotreinen van of naar het terrein van CdMR. Daarmee is de veiligheid in het geding, aldus Verbrugge.
4.29.
CdMR heeft bij wijze van verweer aangevoerd dat het hier relevante deel van de Ritthemsestraat aan de openbaarheid is onttrokken en dus niet langer geldt als openbare weg in de zin van artikel 14 Wegenwet. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft zij twee kaarten overgelegd: de eerste uit 1998 waarop de Ritthemsestraat nog als weg is afgebeeld en de tweede uit 2003 waarop de Ritthemsestraat ter hoogte van het terrein van CdMR is komen te vervallen. De stellingen van Verbrugge ter zake de veiligheid heeft CdMR concreet weersproken.
4.30.
Na deze uitwisseling van standpunten (in de conclusie van repliek in conventie/antwoord in reconventie respectievelijk de conclusie van dupliek in conventie/repliek in reconventie; in de eerste schriftelijke ronde is dit geschilpunt niet inhoudelijk aan de orde gekomen) hebben partijen over dit deel van de vordering nog uitsluitend gedebatteerd in de stukken die zijn ingediend in het incident in de zin van artikel 223 Rv, welke incidentele vordering echter door Verbrugge is ingetrokken. In dit debat is naar voren gekomen dat de raad van de gemeente Vlissingen in 2002 daadwerkelijk een onttrekkingsbesluit heeft genomen, dat dit besluit niet op correcte wijze is bekend gemaakt en dat Verbrugge in dit verband in 2012 bezwaar heeft gemaakt dat zij vervolgens heeft ingetrokken. Op de zitting is dit geschil slechts summier aan de orde gekomen. Verbrugge heeft bij die gelegenheid opgemerkt dat het haar alleen te doen is om “redelijke waarborgen met het oog op de veiligheid” en dat zij in verband daarmee haar vordering wenst aan te passen.
4.31.
Verbrugge heeft evenwel haar eis niet aangepast, hoewel daarvoor na opbrengen van de procedure ruimschoots gelegenheid was. Nu voorts Verbrugge in de hoofdzaak niet of nauwelijks meer heeft gereageerd op het verweer van CdMR, mede gelet op het gegeven dat de feitelijke onttrekking aan de openbaarheid van de Ritthemsestraat al gedurende acht jaar bestond voordat Verbrugge CdMR sommeerde tot het verwijderen van de afsluiting (op welk aanzienlijk tijdsverloop CdMR heeft gewezen), is de rechtbank van oordeel dat Verbrugge de aan haar vordering ten grondslag gelegde feiten op dit punt onvoldoende gemotiveerd heeft onderbouwd, zodat die feiten niet zijn komen vast te staan. Die vordering zal daarom worden afgewezen.
4.32.
Nu beide partijen zowel in conventie als in reconventie deels in het ongelijk worden gesteld, zullen de proceskosten worden gecompenseerd.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
verklaart voor recht dat Verbrugge niet gehouden is gevolg te geven aan de sommatie van CdMR om de toegang tot het kadeplatform langs de Sloekade via de Engelandweg te herstellen;
5.2.
wijst het meer of anders gevorderde af;
5.3.
compenseert de proceskosten, in die zin dat beide partijen de eigen kosten dragen;
in reconventie
5.4.
veroordeelt Verbrugge om te dulden dat CdMR een toegangsweg/brug aanlegt vanaf haar terrein naar het openbare kadeplatform, zulks op straffe van een dwangsom van
€ 50.000,-- voor iedere dag dat Verbrugge hiermee in gebreke blijft tot een maximum van
€ 2.000.000,--;
5.5.
verklaart het vonnis in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
5.6.
wijst af het meer of anders gevorderde;
5.7.
compenseert de proceskosten, in die zin dat beide partijen de eigen kosten dragen.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th. Veling, mr. J.W. van den Hurk en mr. A. Eerdhuijzen en in het openbaar uitgesproken op 4 januari 2017.
1980/427/2294