ECLI:NL:RBROT:2017:3814
Rechtbank Rotterdam
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek tot toelating schuldsaneringsregeling na beoordeling van goede trouw en persoonlijke ontwikkeling
In deze zaak heeft verzoekster op 19 september 2016 een verzoekschrift ingediend tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. Tijdens de zittingen op 15 december 2016 en 26 januari 2017 is verzoekster gehoord. De behandeling van het verzoek werd pro forma aangehouden tot 28 april 2017, zodat verzoekster de mogelijkheid had om zich onder beschermingsbewind te laten stellen. Echter, op 25 april 2017 heeft verzoekster per e-mail laten weten dat zij dit niet wenste. Ze heeft daarbij een beroep gedaan op de hardheidsclausule van artikel 288 lid 3 van de Faillissementswet (Fw). De rechtbank heeft op 15 mei 2017 uitspraak gedaan en het verzoek afgewezen.
De rechtbank oordeelde dat verzoekster niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan van haar schulden. Verzoekster heeft een aanzienlijke schuld aan de Belastingdienst van € 36.580,00, die voortvloeit uit onterecht ontvangen kinderopvangtoeslag. De rechtbank concludeerde dat verzoekster niet voldoende heeft aangetoond dat zij de juiste informatie aan de Belastingdienst heeft verstrekt en dat haar schulden niet te goeder trouw zijn ontstaan. Bovendien heeft verzoekster niet aangetoond dat zij haar financiële situatie onder controle heeft gekregen, wat noodzakelijk is voor een geslaagd beroep op de hardheidsclausule.
De rechtbank heeft ook overwogen dat verzoekster eerder een verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling heeft ingediend, dat was afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die een andere uitkomst rechtvaardigen. Het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling is daarom afgewezen, omdat verzoekster niet heeft aangetoond dat zij in staat is om de verplichtingen die voortvloeien uit de schuldsaneringsregeling na te komen.