ECLI:NL:RBROT:2017:3814

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
15 mei 2017
Publicatiedatum
18 mei 2017
Zaaknummer
C/10/510375 / FT EA 16/2287
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot toelating schuldsaneringsregeling na beoordeling van goede trouw en persoonlijke ontwikkeling

In deze zaak heeft verzoekster op 19 september 2016 een verzoekschrift ingediend tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. Tijdens de zittingen op 15 december 2016 en 26 januari 2017 is verzoekster gehoord. De behandeling van het verzoek werd pro forma aangehouden tot 28 april 2017, zodat verzoekster de mogelijkheid had om zich onder beschermingsbewind te laten stellen. Echter, op 25 april 2017 heeft verzoekster per e-mail laten weten dat zij dit niet wenste. Ze heeft daarbij een beroep gedaan op de hardheidsclausule van artikel 288 lid 3 van de Faillissementswet (Fw). De rechtbank heeft op 15 mei 2017 uitspraak gedaan en het verzoek afgewezen.

De rechtbank oordeelde dat verzoekster niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan van haar schulden. Verzoekster heeft een aanzienlijke schuld aan de Belastingdienst van € 36.580,00, die voortvloeit uit onterecht ontvangen kinderopvangtoeslag. De rechtbank concludeerde dat verzoekster niet voldoende heeft aangetoond dat zij de juiste informatie aan de Belastingdienst heeft verstrekt en dat haar schulden niet te goeder trouw zijn ontstaan. Bovendien heeft verzoekster niet aangetoond dat zij haar financiële situatie onder controle heeft gekregen, wat noodzakelijk is voor een geslaagd beroep op de hardheidsclausule.

De rechtbank heeft ook overwogen dat verzoekster eerder een verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling heeft ingediend, dat was afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die een andere uitkomst rechtvaardigen. Het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling is daarom afgewezen, omdat verzoekster niet heeft aangetoond dat zij in staat is om de verplichtingen die voortvloeien uit de schuldsaneringsregeling na te komen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team insolventie
afwijzing toepassing schuldsaneringsregeling
rekestnummer: [nummer]
uitspraakdatum: 15 mei 2017
[naam],
[adres]
[woonplaats] ,
verzoekster.

1.De procedure

Verzoekster heeft op 19 september 2016 een verzoekschrift met bijlagen ingediend tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. Verzoekster is gehoord ter terechtzitting van 15 december 2016 en ter terechtzitting van 26 januari 2017. Na de zitting van 26 januari 2017 is de behandeling van het verzoek pro forma aangehouden tot 28 april 2017 om verzoekster in gelegenheid te stellen zich onder beschermingsbewind te laten stellen. Per e-mail van 25 april 2017 heeft verzoekster laten weten dat zij zich niet onder beschermingsbewind wil laten stellen. In deze e-mail heeft zij tevens een beroep gedaan op de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 288 lid 3 van de Faillissementswet (hierna: Fw). De uitspraak is vervolgens bepaald op heden. Dit is aan verzoekster medegedeeld per e-mail van 10 mei 2017.

2.De feiten

Verzoekster ontvangt inkomsten uit een Wwb-uitkering. De schuldenlast bedraagt volgens de verklaring als bedoeld in artikel 285 Fw € 49.941,24.

3.De beoordeling

Het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling wordt slechts toegewezen als voldoende aannemelijk is dat verzoekster ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest en dat zij de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen. De rechtbank oordeelt dat het één noch het ander in het voorliggende geval aannemelijk is.
De goede trouw is een gedragsmaatstaf waaraan een verzoeker dient te voldoen. Bij de beoordeling daarvan kan de rechter rekening houden met alle omstandigheden, zoals de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de verzoeker kan worden verweten dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten, het gedrag van verzoeker voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door de schuldeisers juist te frustreren en dergelijke.
Verzoekster heeft een schuld aan de Belastingdienst van – thans – € 36.580,00. Uit het door verzoekster overgelegde overzicht van de Belastingdienst van (laatstelijk) 11 april 2017 blijkt dat deze schuld betrekking heeft op ten onrechte ontvangen kinderopvangtoeslag in de jaren 2010 t/m 2013. Hiervan heeft € 20.424,00 betrekking op de periode 2012 en 2013.
Naar het oordeel van de rechtbank is het de verantwoordelijkheid van verzoekster om er voor zorg te dragen dat de Belastingdienst juist en volledig is geïnformeerd. Verzoekster heeft dit niet gedaan. Verzoekster heeft niet aannemelijk gemaakt dat haar ten aanzien van het verstrekken van de juiste gegevens geen verwijt treft. Haar (overigens niet met stukken onderbouwde) stelling dat zij aan de Belastingdienst geen overzichten kon verstrekken van het aantal afgenomen uren omdat de kinderopvangorganisatie failliet was gegaan is daartoe – mede in het licht van het feit dat zij naar eigen zeggen meerdere keren zonder resultaat bezwaar heeft aangetekend tegen de terugvorderingen – onvoldoende. Bovendien heeft zij verklaard een deel van het geld te hebben aangewend voor levensonderhoud en aldus voor een ander doel dan waarvoor dit was bestemd.
Deze schuld is dan ook niet te goeder trouw ontstaan althans onbetaald gelaten en staat – voor zover ontstaan in de laatste vijf jaar voorafgaand aan de indiening van het onderhavige verzoekschrift – aan toelating in de weg.
Met betrekking tot het beroep van verzoekster op de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 288 lid 3 Fw wordt het volgende overwogen.
Verzoekster heeft eerder een verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling ingediend. Dit is door deze rechtbank afgewezen op 15 maart 2015. De uitspraak is bekrachtigd door het Hof Den Haag bij arrest van 21 april 2015 (zaaknummer 200.166.664/01). Het Hof achtte het onvoldoende aannemelijk dat verzoekster te goeder trouw was ten aanzien van de schuld aan de Belastingdienst ter zake van onterecht ontvangen kinderopvangtoeslag over de periode 2011 t/m 2013 van € 28.604,00. Tevens is in het arrest overwogen dat indien verzoekster bij een eventueel nieuw verzoek om de schuldsaneringsregeling op haar van toepassing te verklaren voldoende aannemelijk kan maken dat zij zowel haar financiële als persoonlijke situatie onder controle heeft gekregen als bedoeld in artikel 288 lid 3 Fw, een dergelijk verzoek meer kans van slagen zal hebben.
Dat verzoekster thans haar financiële situatie onder controle heeft als bedoeld in artikel 288 lid 3 Fw, is geenszins aannemelijk geworden. De enkele stelling van verzoekster dat zij in de afgelopen jaren geen nieuwe schulden meer heeft laten ontstaan is onvoldoende voor een geslaagd beroep op deze hardheidsclause. Er dient sprake te zijn van een persoonlijke ontwikkeling die er toe heeft geleid dat verzoekster de situatie die haar in de financiële problemen heeft gebracht onder controle heeft gekregen. De rechtbank heeft uit het dossier en het verhandelde ter zittingen van 15 december 2016 en 26 januari 2017 niet de overtuiging gekregen dat inmiddels van een dergelijke persoonlijke ontwikkeling sprake is. Niet alleen is in september 2015 nog een schuld van € 160,-- aan Urban Interest-Garden ontstaan, maar verzoekster is ook niet in staat gebleken een (duidelijk) antwoord te geven op de vraag waarom de schuld aan de Belastingdienst, die volgens het overzicht van 11 april 2017 thans € 36.580,00 bedraagt, is ontstaan. Onduidelijk is bijvoorbeeld in hoeverre de schuld is ontstaan omdat zij geen overzichten van afgenomen uren heeft aangeleverd aan de Belastingdienst dan wel omdat zij het geld voor eigen levensonderhoud heeft aangewend. Evenmin heeft zij een verklaring kunnen geven voor de omstandigheid dat de schuld aan de Belastingdienst nu € 9.131,89 hoger is dan opgegeven ten tijde van het eerdere toelatingsverzoek.
De rechtbank heeft verzoekster ter terechtzitting van 26 januari 2017 in overweging gegeven zich onder beschermingsbewind te laten stellen. Het laten instellen van beschermingsbewind zou kunnen worden aangemerkt als een omstandigheid die in een voor verzoekster positieve zin zou kunnen meewegen in het kader van de vraag of sprake is van een persoonlijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 288 lid 3 Fw. Verzoekster heeft ter terechtzitting van 26 januari 2017 verklaard bereid te zijn om zich onder beschermingsbewind te laten stellen en haar verzoek is in afwachting daarvan drie maanden aangehouden.
De omstandigheid dat verzoekster thans te kennen heeft gegeven (alsnog) af te zien van het laten instellen van beschermingsbewind – terwijl ook niet anderszins is gebleken dat sprake is van een persoonlijke ontwikkeling als hiervoor bedoeld – leidt tot het oordeel dat het beroep op de hardheidsclausule niet slaagt. Voor een nieuwe zitting zoals verzocht in de e-mail van 25 april 2017 om het beroep op de hardheidsclausule (nader) te bespreken ziet de rechtbank geen aanleiding, nu de feiten en omstandigheden die van belang zijn voor de beoordeling daarvan reeds tijdens de eerdere zittingen zijn besproken althans toen door verzoekster naar voren gebracht hadden kunnen worden.
Nu betwijfeld kan worden of verzoekster grip heeft op haar financiën, is tevens onvoldoende aannemelijk dat zij de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen, meer in het bijzonder de verplichting om geen nieuwe schulden te maken. Ook dit staat aan toelating in de weg.
Het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling zal daarom worden afgewezen.
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat dit niet betekent dat er geen andere feiten of omstandigheden zijn die eveneens tot afwijzing van het verzoek dienen te leiden.

4.De beslissing

De rechtbank:
- wijst het verzoek af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.M. van Kalmthout, rechter, en in aanwezigheid van M.J.M. van der Poel, griffier, in het openbaar uitgesproken op 15 mei 2017. [1]

Voetnoten

1.