Niet is in geschil dat de haven van Rotterdam een buitengrens is als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder 2, van de Schengengrenscode en dat het schip aan boord waarvan eisers zich begaven uitsluitend of in hoofdzaak is bestemd voor de vaart ter zee en dus ook voor vertrek uit Nederland. Vaststaat ook dat eisers de grensdoorlaatpost aan de Neckarweg of de St. Jobsweg te Rotterdam zijn gepasseerd. Verweerder heeft voorts niet weersproken dat eisers zich als zeelieden in het bezit van een zeemansboekje aan boord van hun schip begaven.
De rechtbank is van oordeel dat bij de aanmonstering van eisers sprake was van overschrijding van de buitengrens en uitreis als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Schengengrenscode. Daartoe wordt het volgende overwogen.
In samenhang gelezen volgt uit de artikelen 4, eerste lid, en 10, eerste lid, van de Schengengrenscode dat het bij in- en uitreis afstempelen van de reisdocumenten van onderdanen van derde landen in beginsel geschiedt bij het overschrijden van de buitengrenzen via de grensdoorlaatposten. In artikel 2 van de Schengengrenscode is niet nader gedefinieerd wanneer sprake is van in- of uitreis, dan wel van het overschrijden van de buitengrenzen. Nu het in dit geval om zeelieden gaat, ligt het in de rede om hiervoor aansluiting te zoeken bij de specifieke bepalingen in de Schengengrenscode over zeelieden.
Uit de uitzondering die in artikel 10, derde lid, aanhef en onder c, en bijlage VII van de Schengengrenscode voor passagierende zeelieden wordt gemaakt voor wat betreft het afstempelen van hun reisdocumenten en de verplichting de buitengrenzen via de grensdoorlaatposten te overschrijden, leidt de rechtbank af dat de Europese wetgever het van en aan boord gaan door zeelieden van een in een zeehaven gelegen zeeschip ziet als overschrijding van de buitengrens. Immers, nu alleen bij overschrijding van de buitengrens melding bij een grensdoorlaatpost en afstempeling van de reisdocumenten is voorgeschreven, ligt het niet in de rede dat daarop een uitzondering wordt gemaakt als van overschrijding van deze grens met het van en aan boord gaan geen sprake is. Dat de Europese wetgever het van en aan boord gaan door zeelieden ziet als overschrijding van de buitengrens wordt onderstreept door de in bijlage VII gebruikte bewoordingen, waaruit volgt dat het grondgebied wordt binnengekomen door aan land te gaan en het grondgebied wordt verlaten door terug te keren naar het schip. Dat in het geval van eisers geen sprake was van terugkeer na passagieren, leidt voor de rechtbank niet tot een ander oordeel over de betekenis van de aanmonstering van eisers voor hun verblijf binnen het Schengengebied.
Steun voor haar oordeel vindt de rechtbank niet alleen in hetgeen hiervoor is overwogen over de uitzondering die in artikel 10, derde lid, aanhef en onder c, en bijlage VII van de Schengengrenscode voor passagierende zeelieden wordt gemaakt, maar ook in Verordening (EG) nr. 810/2009 (PB 2009 L 243; de Visumcode). In die verordening zijn in artikel 36 en bijlage IX voorschriften opgenomen voor de afgifte van een doorreisvisum aan de grens aan transiterende visumplichtige zeevarenden, die net als eisers via een luchthaven de lidstaat binnenkomen teneinde aan te monsteren op een schip waarop zij als zeevarende zullen werken. Op grond van bijlage IX van de Visumcode kunnen de bevoegde autoriteiten op de luchthaven van binnenkomst van de lidstaat aan de grens, met afstempeling van de reisdocumenten, overgaan tot afgifte van een visum aan deze zeevarenden, waarbij het toegestane verblijf overeenkomt met wat nodig is voor het doel van de doorreis en als eindbestemming van de reis de haven waar wordt aangemonsterd heeft te gelden. Uit het feit dat het visum aan de zeevarenden uitsluitend wordt verleend voor hun reis van de luchthaven naar de haven waar zij aanmonsteren, valt op te maken dat de aanmonstering door de Europese wetgever wordt gezien als overschrijding van de buitengrens en uitreis als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Schengengrenscode.
Voor het standpunt van verweerder dat om van overschrijding van de buitengrens en uitreis te kunnen spreken tevens vast moet staan dat de zeevarende op korte termijn na aanmonstering de haven met het schip zal verlaten, bieden de Schengengrenscode en de Visumcode geen aanknopingspunten. Integendeel, indien de Europese wetgever dit standpunt zou onderschrijven, zou het in de rede hebben gelegen dat deze voorwaarde ook zou gelden voor afgifte van het doorreisvisum aan zeevarenden. Afgifte van een visum uitsluitend voor (legale) doorreis naar de haven is immers weinig zinvol, indien de zeevarende na aanmonstering op het aldaar gelegen schip alsnog illegaal in de lidstaat verblijft als hij niet op korte termijn de haven met het schip verlaat.