ECLI:NL:RBROT:2017:3448

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
26 april 2017
Publicatiedatum
8 mei 2017
Zaaknummer
83/226407-10
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Illegale overbrenging van afvalstoffen naar China zonder CCIC-certificaat

Op 26 april 2017 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een rechtspersoon die beschuldigd werd van illegale overbrenging van afvalstoffen naar China. De zaak kwam voort uit een onderzoek dat begon op 25 maart 2016 en vervolgde op 13 april 2017. De verdachte rechtspersoon had een container met kunststofafval vanuit Duitsland naar China overgebracht, maar dit gebeurde zonder het vereiste CCIC-certificaat. De officier van justitie, mr. L.W. Boogert, eiste bewezenverklaring van de tenlastelegging en een voorwaardelijke geldboete van € 5.000,00. De rechtbank oordeelde dat het ontbreken van het CCIC-certificaat in strijd was met de Europese Verordening (EG) 1013/2006, die de overbrenging van afvalstoffen reguleert. De rechtbank concludeerde dat de verdachte rechtspersoon schuldig was aan de illegale overbrenging, maar legde geen straf op, rekening houdend met de lange duur van de procedure en het feit dat de rechtspersoon niet eerder in Nederland was veroordeeld. De rechtbank verklaarde de verdachte schuldig, maar legde geen straf of maatregel op, omdat er geen doel gediend zou zijn met een strafoplegging.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 1
Parketnummer: 83-226407-10
Datum uitspraak: 26 april 2017
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor economische strafzaken, in de zaak tegen de verdachte rechtspersoon:
[naam verdachte rechtspersoon] ,
gevestigd te [vestigingsadres] , [vestigingsplaats] ( [land] ),
gemachtigd raadsvrouw mr. R. Croes-Hoogendoorn, advocaat te Amsterdam.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 25 maart 2016 (zulks op de voet van artikel 377, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering) en van 13 april 2017.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte rechtspersoon is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding, zoals die op de terechtzitting naar aanleiding van de vordering van de officier van justitie is gewijzigd.
De tekst van de gewijzigde tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. L.W. Boogert heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van het ten laste gelegde, met vrijspraak van het ten laste gelegde medeplegen;
  • veroordeling van de verdachte rechtspersoon tot een geldboete van € 5.000,00 geheel voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Bewijswaardering
4.1.1.
Standpunt verdediging
Aangevoerd is - kort gezegd - dat de afwezigheid van een CCIC-certificaat bij de overbrenging van afvalstoffen geen overtreding van artikel 2 onder 35 sub e van de Verordening (EG) 1013/2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen (hierna te noemen: EVOA) oplevert, nu de aanwezigheid van een CCIC-certificaat is gebaseerd op nationale regelgeving van China en niet is vastgelegd in communautaire of internationale regelgeving. Dat maakt dat het ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard, zodat de verdachte rechtspersoon moet worden vrijgesproken.
4.1.2.
Beoordeling
De vraag die in deze zaak centraal staat is of het ontbreken van een CCIC-certificaat bij de overbrenging van een afvalstof naar China, in strijd is met communautaire of internationale regelgeving.
De rechtbank beantwoordt deze vraag overeenkomstig het standpunt van de officier van justitie bevestigend en overweegt daartoe met de officier van justitie het volgende.
In de onderhavige zaak staat niet ter discussie dat de verdachte rechtspersoon een container beladen met kunststofafval vanuit Duitsland naar China heeft doen overbrengen en dat deze overbrenging niet vergezeld ging van een CCIC-certificaat. Verder staat vast dat het kunststofafval een afvalstof met goederencode [code-naam] , zoals bedoeld in Bijlage III bij de EVOA is.
Nu het in de onderhavige zaak gaat om de overbrenging van een afvalstof van bijlage III van de EVOA, waarvan de uitvoer niet is verboden op grond van artikel 36 van de EVOA, naar een land dat geen lid is van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (hierna te noemen: een niet OESO-land), te weten China, is artikel 37 van de EVOA van toepassing.
In het eerste lid van artikel 37 van de EVOA is bepaald dat de Commissie van de Europese Gemeenschap niet-OESO landen schriftelijk verzoekt (de zogenoemde ‘Questionnaire’) te bevestigen dat de afvalstoffen vanuit de Gemeenschap mogen worden uitgevoerd en aan te geven welke controleprocedure in het land van bestemming in dat geval van toepassing is. Op grond van artikel 37, tweede lid, van de EVOA moeten de antwoorden op dit verzoek worden vastgelegd in een verordening.
De antwoorden op de Questionnaire zijn vastgelegd in de Verordening (EG) nr. 1418/2007 van de Commissie van 29 november 2007 (hierna te noemen: de verordening nr. 1418/2007). Uit overweging 1 van deze verordening blijkt immers dat de Commissie in overeenstemming met artikel 37, eerste lid, van de EVOA een schriftelijk verzoek heeft verzonden aan niet-OESO landen. Uit overweging 4 van de verordening nr. 1418/2007 blijkt dat China op dit schriftelijk verzoek heeft geantwoord.
Uit de bijlage bij verordening nr. 1418/2007 blijkt dat de afvalstof die de verdachte rechtspersoon vanuit China naar Duitsland heeft doen overbrengen is geplaatst in kolom d. Letter d boven de kolom in de bijlage betekent: ‘er zullen in het land van bestemming volgens het toepasselijke nationale recht andere controleprocedures worden gevolgd. (…)’ Het antwoord van China op de Questionnaire houdt een nadere omschrijving van die ‘andere controleprocedure’ in. China schrijft in dat kader voor dat het te importeren afval vergezeld gaat van een drietal documenten, te weten: een ‘SEPA-Licence’, een ‘AQSIQ-Licence’ en een ‘Certificate for Pre-shipment Inspection of Recycling Scraps to China’ [1] , ook wel CCIC-certificaat genoemd.
Nu de overbrenging van het kunststofafval niet vergezeld is gegaan van een CCIC-certificaat heeft de verdachte rechtspersoon de via de in de bijlage bij verordening nr. 1418/2007 voorgeschreven andere controleprocedures niet nageleefd.
De verdachte rechtspersoon heeft derhalve gehandeld in strijd met artikel 1 van verordening nr. 1418/2007, waarin - voor zover in dit kader relevant - is bepaald dat de uitvoer van in bijlage III opgenomen afval plaatsvindt volgens de in de bijlage vastgestelde procedures.
De verdachte rechtspersoon heeft daarmee gehandeld in strijd met communautaire regelgeving zodat sprake is van illegale overbrenging van afvalstoffen zoals bedoeld in artikel 2, sub 35, onder e, van de EVOA.
Het verweer wordt verworpen.
4.1.3.
Conclusie
Bewezen is dat de verdachte rechtspersoon het haar ten laste gelegde heeft begaan.
4.2.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte rechtspersoon het ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
dat zij op 15 september 2009 te Rotterdam,
opzettelijk, handelingen heeft verricht als bedoeld in artikel 2, onder 35, sub e, van de EG-verordening overbrenging van afvalstoffen (verder: de verordening)
door een container ( [naam container] ) met kunststofafval vallend onder code [code-naam] van bijlage III van de verordening over te brengen van Duitsland naar China,
terwijl die overbrenging niet plaatsvond volgens de in de bijlage van verordening (EG) nr. 1418/2007 vastgestelde procedures.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte rechtspersoon moet daarvan worden vrijgesproken.

5.Strafbaarheid feit

Het bewezen feit levert op:
overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.60, eerste lid, van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het feit is dus strafbaar.

6.Strafbaarheid verdachte rechtspersoon

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte rechtspersoon uitsluit.
De verdachte rechtspersoon is dus strafbaar.

7.Motivering schuldigverklaring zonder oplegging van straf

De verdachte rechtspersoon heeft een container beladen met kunststofafval vanuit Duitsland doen overbrengen naar China. Het transport van dit afval is niet vergezeld gegaan van een zogenoemd CCIC-certificaat, zodat sprake is van illegale overbrenging als bedoeld in de EVOA. De EVOA beoogt internationale transporten van afvalstoffen te reguleren om ongewenste gevolgen voor het milieu te vermijden. Door haar handelen heeft de verdachte de bij de milieuvoorschriften betrokken belangen van bescherming van het milieu ondermijnd.
In beginsel acht de rechtbank een geldboete een passende en geboden bestraffing. In dit geval houdt de rechtbank echter in doorslaggevende mate rekening met het volgende.
De rechtbank stelt op basis van het de verdachte rechtspersoon betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie van 29 maart 2017 vast dat zij niet eerder in Nederland is veroordeeld en zij na het plegen van het bewezen verklaarde feit, ruim zeven jaar geleden, niet meer in Nederland met politie en justitie in aanraking is geweest.
De rechtbank constateert in dit verband dat de redelijke termijn is overschreden. Immers, behoudens bijzondere omstandigheden heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van een strafzaak op de terechtzitting met een eindvonnis dient te zijn afgerond binnen twee jaar na aanvang van de redelijke termijn. De redelijke termijn vangt aan op het moment dat jegens de verdachte rechtspersoon van overheidswege een maatregel wordt getroffen waaraan hij redelijkerwijs de verwachting kan ontlenen dat tegen hem strafvervolging zal worden ingesteld. Blijkens de akte van uitreiking is de dagvaarding om op 6 juni 2011 voor de economische politierechter te verschijnen op 19 april 2011 aan de verdachte rechtspersoon toegezonden. In haar brief van 1 juni 2011 stelt de raadsvrouw dat zij eerst een dag tevoren, dus op 31 mei 2011, door de verdachte rechtspersoon is verzocht haar in onderhavige zaak bij te staan in de tegen haar aanhangig gemaakte strafzaak. De verdachte rechtspersoon zal dus in ieder geval op die datum op de hoogte zijn geweest dat tegen haar strafvervolging is ingesteld. Op 31 mei 2011 is de redelijke termijn derhalve aangevangen.
Naar het oordeel van de rechtbank is in deze zaak geen sprake van bijzondere omstandigheden aan de zijde van de verdediging. De onderhavige zaak heeft langdurig stil gelegen, omdat de officier van justitie de uitspraak van de Hoge Raad in een vergelijkbare zaak heeft willen afwachten. Het tijdsverloop komt om die reden voor rekening van het openbaar ministerie.
Tussen 31 mei 2011 en de datum van het eindvonnis ligt een periode van bijna zes jaren. Nu in deze zaak, zoals hiervoor is overwogen, wordt uitgegaan van een redelijke termijn van twee jaren, is in de onderhavige zaak sprake van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden van bijna vier jaren.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank oplegging van een sanctie niet opportuun. De rechtbank zal de verdachte rechtspersoon daarom schuldig verklaren, maar hem geen straf opleggen.
De rechtbank is van oordeel dat met strafoplegging geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel wordt gediend.

8.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

9.Beslissing

De rechtbank:
verklaart bewezen, dat de verdachte rechtspersoon het ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte rechtspersoon meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte rechtspersoon daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte rechtspersoon strafbaar;
bepaalt dat geen straf of maatregel wordt opgelegd.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. J.L.M. Boek, voorzitter,
en mrs. M.M. Koevoets en J. Holleman, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. N. Flikkenschild, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
De voorzitter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
Tekst gewijzigde tenlastelegging
Aan de verdachte rechtspersoon wordt ten laste gelegd dat
dat zij op of omstreeks 15 september 2009 te Rotterdam, in ieder geval in Nederland,
tezamen en in vereniging met één of meer anderen, althans alleen,
opzettelijk,
(een) handeling(en) heeft verricht als bedoeld in artikel 2, onder 35, sub e, van de EG-verordening overbrenging van afvalstoffen (verder: de verordening)
door een container ( [naam container] ) met kunststofafval vallend onder code [code-naam] van bijlage III van de verordening over te brengen van Duitsland naar China,
terwijl die overbrenging niet plaatsvond volgens de in de bijlage van verordening (EG) nr. 1418/2007 vastgestelde procedures;

Voetnoten

1.Reply tot het Questionnaire Relating tot Regulation (EC) No. 1013/2006 of the European Parliament of the Council (Amended on 17th July, 2007)