ECLI:NL:RBROT:2017:3363

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
26 april 2017
Publicatiedatum
3 mei 2017
Zaaknummer
C/10/523646 / KG ZA 17-313
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot nakoming van overeenkomst in kort geding tussen stichting en besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, heeft de eiseres, Maritime Human Resources B.V. (MHR), een kort geding aangespannen tegen de gedaagden, Stichting STC-Group en STC-Group Holding B.V. MHR vorderde nakoming van een samenwerkingsovereenkomst die zij met de gedaagden had gesloten. De zaak draait om de bemiddeling van stageplaatsen voor leerlingen van het Scheepvaart- en Transport College (STC) in Rotterdam. MHR stelt dat de gedaagden zich niet houden aan de gemaakte afspraken, waaronder exclusiviteit in de samenwerking, en dat zij schade lijdt door de samenwerking van de gedaagden met concurrenten zoals S3 Staff B.V.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er inderdaad afspraken zijn gemaakt tussen MHR en de stichting, maar dat de stichting niet volledig gehouden kan worden aan de exclusiviteit die MHR eist. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de stichting binnen twee dagen na betekening van het vonnis weer uitvoering moet geven aan haar verplichtingen uit de overeenkomst met MHR, met uitzondering van de verplichting om MHR op haar website aan te prijzen. De rechtbank heeft de stichting ook veroordeeld in de proceskosten van MHR, die zijn begroot op € 1.519,21.

De uitspraak benadrukt het belang van het nakomen van afspraken in contractuele relaties, ook wanneer de omstandigheden veranderen. De rechter heeft partijen aangemoedigd om in gesprek te gaan over een mogelijke oplossing voor de ontstane problemen, maar heeft tegelijkertijd de rechten van MHR beschermd door de stichting te verplichten tot nakoming van de gemaakte afspraken.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team Handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/523646 / KG ZA 17-313
Vonnis in kort geding van 26 april 2017
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
MARITIME HUMAN RESOURCES B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
eiseres,
advocaat mr. T.J. van Vugt te Amsterdam,
tegen
1. de stichting
STICHTING STC-GROUP,
kantoorhoudend te Rotterdam,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
STC-GROUP HOLDING B.V.,
kantoorhoudend te Rotterdam,
gedaagden,
advocaat mr. J.R. Groen te Rotterdam.
Partijen zullen hierna MHR en gedaagden genoemd worden. Afzonderlijk zullen gedaagden de stichting en de holding genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de overgelegde producties
  • de mondelinge behandeling
  • de pleitnota van MHR
  • de pleitnota van gedaagden
  • de (na te melden) eisvermindering ter zitting.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
De stichting houdt zich ten dele bezig met activiteiten in het publieke domein en ten dele met private activiteiten. Onder het publieke (gesubsidieerde) deel valt onder meer het Scheepvaart- en Transport College in Rotterdam, dat mbo-, mbo- en hbo-opleidingen verzorgt (hierna: het STC). Het private deel van de stichting is ondergebracht in de (onderhavige) holding. De stichting houdt 100% van de aandelen in de holding.
2.2.
De holding houdt aandelen in meerdere vennootschappen. Eén van deze vennootschappen is MHR. De holding houdt 50% van de aandelen in MHR. De andere 50% van de aandelen in MHR wordt gehouden door [persoon1] (hierna: [persoon1] ), via diens vennootschap Conrep B.V. (hierna: Conrep).
2.3.
MHR is opgericht in 2003, in overleg tussen [persoon1] en de toenmalige voorzitter van het college van bestuur van de stichting, [persoon2] (hierna: [persoon2] ). De stichting wilde het verzorgen van stageplaatsen in het bedrijfsleven voor haar leerlingen regelen in samenwerking met [persoon1] , die ervaring en een netwerk in de maritieme sector heeft.
2.4.
In het kader van de oprichting van MHR heeft [persoon3] , die destijds medebestuurder was bij het college van bestuur van de stichting, een memo opgesteld gedateerd 30 maart 2003, met als titel “
vertrouwelijk intern memoen met als onderwerp “
positie MHR bij BPV plaatsingen.” In deze memo staat onder meer:
“Afgelopen week is er overleg geweest tussen de directie van MHR en het CvB over de wijze waarop het STC MHR van dienst kan zijn ten aanzien van de vragen die MHR van haar klanten in deze sector krijgt over bemiddeling van leerlingen.
De afspraken luiden als volgt:
-STC is MHR behulpzaam bij het plaatsen van leerlingen
- MHR plaatst BBL leerlingen bij BPV erkende bedrijven
- STC zal MHR in haar voorlichting over de BPV aan BBL leerlingen presenteren als uitstekende, aan het STC gelieerde arbeidsbemiddelaar
- De begeleiding door MHR ligt minimaal op eenzelfde niveau als de begeleiding van Logidex
- Er wordt door MHR en STC gestreefd naar een situatie waarin het loon geen doorslaggevende factor is in de keuze van leerlingen voor het ene of het andere bedrijf
- MHR krijgt de beschikking over namen van leerlingen die een BBL opleiding (gaan) volgen
- De verantwoordelijke coördinatoren bij MHR en STC zorgen voor een regelmatig en goed onderling overleg over leerlingen, ook na plaatsing van leerlingen door MHR.”
2.5.
MHR was eerst gevestigd op het adres Soerweg 31 in Rotterdam, op basis van een huurovereenkomst. Op deze locatie volgen leerlingen van het STC hun opleiding. In 2013 is MHR verhuisd naar een ander pand van het STC, gelegen aan de Waalhaven Z.z. 4. Het logo van MHR is op de buitenzijde aan dat pand aangebracht, naast dat van STC.
2.6.
S3 Staff B.V. (hierna ook noemen: S3 Staff ) is een concurrent van MHR. Bij S3 Staff is onder meer werkzaam, als werknemer, E. de Kruijff (hierna ook te noemen: De Kruijff ). De Kruijff was voorheen werknemer van MHR, vanaf de oprichting van MHR tot omstreeks juni 2014.
2.7.
Op 9 juni 2016 heeft een bijeenkomst plaatsgevonden waarbij de aandeelhouders in MHR aanwezig waren, vertegenwoordigd door [persoon1] en [persoon4] . In de notulen van deze vergadering staat dat [persoon4] (lid van het college van bestuur van de stichting) toen tegen [persoon1] heeft gezegd ( [persoon4] wordt in de notulen aangeduid als “KWE”):
“KWE: toen bleek dat er zowel intern als extern onvoldoende draagvlak was om met MHR verder te gaan als het gaat om de oude afspraken. Er waren bedrijven die gewoon geen zaken met jou wilden doen. En dat ging ten koste van de leerlingen. Dat is de reden geweest waarom mensen intern gezegd hebben we moeten de zaakjes regelen en we gaan met die mensen in zee buiten MHR om.”
2.8.
In juli 2015 is aan MHR surséance van betaling verleend.
2.9.
[persoon2] heeft op 4 oktober 2016, toen hij inmiddels met pensioen was, een schriftelijke verklaring opgesteld, en ondertekend. In deze verklaring staat onder meer:
“Afgesproken is dat geen der aandeelhouders deze kerntaak van MHR, het bemiddelen van de BBL studenten havens en logistiek van de STC, zou aantasten of veronachtzamen. Er is exclusiviteit afgesproken tussen STC-Group en MHR in het bemiddelen en onder dak brengen van de doelgroepen die afgesproken zijn en boven zijn benoemd. Tevens zouden, mede vanuit de wettelijke taak ook alleen die beslissingen door aandeelhouders worden genomen die in het belang van het bedrijf moeten zijn en zeker niet nadrukkelijk tegen die belangen in mogen gaan. Tevens zou enerzijds STC-Group de inzet voor haar studenten vanuit MHR actief ondersteunen en anderzijds zou de STC-Group geen andere uitzendbureaus voor deze studenten inzetten. Ook presentie bij open dagen van de STC-Group gericht op deze studenten was aan MHR voorbehouden.
In mijn bovenbeschreven eerdere verantwoordelijkheden en kennis van de situatie van MHR B.V. is deze verklaring opgesteld.
Aldus naar waarheid opgemaakt, 4 oktober 2016,”
2.10.
MHR heeft bij brief van haar advocaat van 5 oktober 2016 de holding en stichting gesommeerd tot nakoming van (gestelde) afspraken. In deze brief staat onder meer:
“Ik ontving van [persoon1] in de afgelopen periode een groot aantal stukken. Uit deze stukken wordt vooral duidelijk dat de Stichting en de Holding zich niet houden aan de met MHR gesloten samenwerkingsovereenkomst en daarmee aanzienlijke schade veroorzaken. Voor die schade zijn de Stichting en de Holding aansprakelijk. MHR eist dat de Stichting en de Holding zich houden aan de met MHR gemaakte (exclusiviteits)afspraak en zal
rechtsmaatregelen treffen indien de Stichting en/of de Holding tekort zullen blijven schieten in de nakoming van de op hun rustende verplichting om exclusief met MHR samen te werken. Ik licht dit als volgt toe.
MHR werkt reeds sinds 2003 op basis van een mondelinge samenwerkingsovereenkomst voor onbepaalde tijd samen met de Stichting en vanaf eind 2005 ook met de Holding. Zoals u weet is destijds afgesproken dat deze samenwerking exclusief is, hetgeen betekent dat afgesproken is dat de Stichting en de Holding niet met andere advies-/ uitzendorganisaties zoals ME-IR zouden gaan samenwerken. De samenwerking is ruim 10 jaar lang ook
daadwerkelijk op exclusieve basis verlopen.
In 2014 zijn de Stichting en de Holding, tegen de gemaakte afspraken in en achter de rug van cliënten om, gaan samenwerken met onder meer de besloten vennootschap S3 Staff B.V. Deze vennootschap verricht voor de markt waarin MHR actief is ten behoeve van de Stichting en de Holding exact dezelfde werkzaamheden als MHR.
Door deze schending van de met MHR gemaakte exclusiviteitsafspraak lijdt MHR ernstige schade. De omzet is voor een dermate groot gedeelte weggevallen dat voor het voortbestaan van MHR moet worden gevreesd. In diverse e-mails, gesprekken alsmede tijdens bijvoorbeeld de algemene vergadering van aandeelhouders van MHR van 9 februari 2016 bent u hierover door [persoon1] uitgebreid geïnformeerd. De notulen van deze
vergadering bevinden zich in mijn dossier.
Daarnaast is [persoon1] erachter gekomen dat de Stichting en de Holding ook in strijd met de MHR gemaakte exclusiviteitsafspraak samenwerken met de vennootschap onder firma Industrierecruiters. Verder is [persoon1] er ook nog mee bekend geworden dat de Stichting en de Holding gebruik maken van de diensten van uitzendbureau Randstad en ook dat de STC-opleidingsschepen plotseling bemand worden door praktijkdocenten die niet door
MHR zijn aangedragen. Ook hierdoor wordt de samenwerkingsovereenkomst met MHR geschonden.
Zoals [persoon1] in de afgelopen periode in en buiten de algemene vergadering van aandeelhouders van MHR aan de Stichting en de Holding heeft aangegeven, accepteren cliënten de ernstige schending van de met MHR gemaakte exclusiviteitsafspraak niet.
Namens MHR en [persoon1] houd ik de Stichting en de Holding hierdoor aansprakelijk voor de schade die is ontstaan en nog zal ontstaan als gevolg van de toerekenbare tekortkomingen in de nakoming van de verplichting van de Stichting en de Holding om exclusief met MHR samen te werken. Hierbij dient in de eerste plaats te worden gedacht aan de (omzet)schade voor MHR, maar ook aan de mogelijke schade voor [persoon1] in geval van een
onverhoopt faillissement voor MHR. De directe en enige oorzaak voor een eventueel faillissement van MHR zal immers de hiervoor uiteengezette wanprestatie door de Stichting en de Holding zijn.
Voorts verzoek ik u, en voor zover nodig sommeer ik u daartoe, om aan mij uiterlijk vóór donderdag 13 oktober a.s. schriftelijk (per e-mail volstaat) en ongeclausuleerd te hebben bevestigd dat de Stichting en de Holding per direct weer volledige uitvoering geven aan de exclusiviteitsafspraak met MHR.
Na ontvangst van de verzochte bevestiging wenst [persoon1] overigens met u bij mij op kantoor om tafel te gaan teneinde de samenwerking zoals die sinds 2003 plaatsvindt schriftelijk vast te leggen door het in overleg met u opstellen van een samenwerkingsovereenkomst.”
2.11.
[persoon5] (hierna: [persoon5] ) was van het jaar 2000 tot en met begin 2014 voorzitter van de raad van toezicht van de stichting. Ook [persoon5] heeft een schriftelijke verklaring opgesteld, en ondertekend, op 9 november 2016. In deze verklaring staat onder meer:
“Nogmaals voor alle duidelijkheid: MHR is destijds opgericht met de heer [persoon1] door het STC uitsluitend ten behoeve van het STC; nergens is mij ooit gebleken dat het in de bedoeling van het STC gelegen heeft om het MHR ook voor anderen te laten werken, noch is mij ter ore gekomen dat het MHR voor anderen dan het STC stageplaatsen gevonden heeft.”
2.12.
De Belastingdienst heeft bij besluit van 6 februari 2017 een verzoek van MHR om gedeeltelijke kwijtschelding van belastingaanslagen afgewezen. MHR heeft pro forma beroep ingesteld tegen dit besluit.

3.Het geschil

3.1.
MHR vorderde, voordat zij haar eis ter zitting had verminderd, uitvoerbaar bij voorraad:
I. gedaagden te veroordelen tot nakoming van de met MHR gesloten overeenkomst in die zin dat gedaagden binnen twee dagen na betekening van het in deze zaak te wijzen vonnis weer uitvoering zullen geven aan hun verplichtingen uit hoofde van die overeenkomst met MHR, zodanig dat zij in ieder geval:
• in hun voorlichting over MHR, zowel digitaal als anderszins, MHR weer aanprijst als het leer- en praktijkloket van het STC;
• aan MHR weer periodiek de gebruikelijke lijst van namen van leerlingen inclusief de naw-gegevens en de gekozen opleiding die een of BBL opleiding bij gedaagden zullen gaan volgen, verstrekt;
• MHR de toegang verschaft tot de open dagen die gedaagden ieder jaar organiseren;
althans een zodanige veroordeling als de voorzieningenrechter in goede justitie meent te behoren, zulks op straffe van een dwangsom van € 5.000,- per dag of deel daarvan dat zij in strijd met dit verbod handelen, met een maximum van € 250.000,-, althans een zodanig bedrag als de voorzieningenrechter in goede justitie meent te behoren;
II. gedaagden te verbieden om met concurrenten van MHR (althans met instanties of
ondernemingen die zich, in ruime zin, bezighouden met bemiddeling, begeleiding en
verzorging van tijdelijke praktijk-leer-werkplekken, c.q. stages voor zogenoemde
BBL/BOL-leerlingen in het bedrijfsleven in deze sector), waaronder in ieder geval
maar niet gelimiteerd tot de besloten vennootschappen S3 Staff en Logidex B.V.
terzake van deze of gelijksoortige activiteiten samen te werken zo lang de overeenkomst tussen MHR en gedaagden van kracht is, althans een zodanige veroordeling als de voorzieningenrechter in goede justitie meent te behoren,
zulks op straffe van een dwangsom van € 5.000,- per dag of deel daarvan dat zij in
strijd met dit verbod handelen, met een maximum van € 250.000, althans een zodanig
bedrag als de voorzieningenrechter in goede justitie meent te behoren;
III. gedaagden te veroordelen in de kosten van deze procedure en in de nakosten aan de
zijde van MHR indien deze dienen te worden gemaakt, begroot op € 131,- zonder dat betekening van het vonnis zal plaatsvinden en vermeerderd met een bedrag van € 68,- als het vonnis zal worden betekend, onder de bepaling dat - indien die nakosten niet binnen veertien dagen na betekening van het vonnis zullen zijn voldaan - daarover vanaf de vijftiende dag wettelijke rente verschuldigd zal zijn.
MHR stelt daartoe het volgende
3.2.
Afgesproken is dat het aan gedaagden verboden is om andere bedrijven dan MHR in te schakelen voor de activiteiten die MHR verzorgt voor gedaagden. Deze afspraak vindt bevestiging onder meer in de schriftelijke verklaringen van [persoon2] (2.9) en [persoon5] (2.11). Deze afspraak wordt geschonden, nu gedaagden ook andere bedrijven dan MHR inschakelen en gedaagden bovendien een eigen loket hebben bemand om, via bemiddeling met eigen personeel van gedaagden, stageplaatsen te regelen. Ook voeren gedaagden onderhandelingen met een uitzendbureau om deze activiteiten te verzorgen. Nu gedaagden ondanks sommatie niet bereid zijn om hun verplichting na te komen om MHR in te schakelen op basis van exclusiviteit, dienen zij daartoe veroordeeld te worden.
3.3.
Gedaagden voeren verweer en concluderen tot afwijzing van de vorderingen.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het spoedeisend belang volgt uit de stellingen van MHR en is ook niet betwist.
4.2.
Ter zitting heeft MHR haar dwangsomvorderingen ingetrokken, zowel voor wat betreft haar vordering I als haar vordering II. Ook heeft MHR haar vordering ingetrokken voor zover het de leerlingen betreft die een “BOL-opleiding” volgen (ter zake van vordering I, tweede bullet point). Op deze onderdelen behoeft derhalve niet meer beslist te worden.
4.3.
Het verweer van gedaagden dat de vorderingen in ieder geval niet toewijsbaar zijn jegens de holding, maar hoogstens tegen de stichting slaagt. Het is de stichting, en niet de holding, die verantwoordelijk is voor de verzorging van de opleidingsactiviteiten en de vorderingen van MHR vallen volledig binnen de reikwijdte van deze activiteiten. Voorts is van belang dat het aandelenbelang van 50% in MHR oorspronkelijk werd gehouden door de stichting zelf en pas later is ondergebracht in de holding, zo bleek ter zitting. Het ligt daarom in de rede dat de (na te melden) afspraken die bij oprichting van MHR gemaakt zijn over de wijze van samenwerking, gemaakt zijn met de stichting en niet met de holding. De holding was bij oprichting van MHR nog niet in beeld.
4.4.
Aan dit oordeel doet niet af de stelling van MHR dat de stichting, als houder van alle aandelen in de holding, volledige zeggenschap heeft over de holding. Daargelaten de verhoudingen binnen de vennootschap, gaat het er niet om of de stichting zeggenschap heeft over de holding. Het gaat er om of op de holding als zelfstandige rechtspersoon met eigen verplichtingen enige verbintenis jegens MHR rust, tot nakoming waarvan de holding jegens MHR gehouden kan worden. Het bestaan van een dergelijke verbintenis kan uit de stellingen van MHR niet of althans onvoldoende worden afgeleid. MHR zal dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vorderingen tegen de holding.
4.5.
De verdere beoordeling zal daarom plaatsvinden tussen MHR en alleen de stichting. Dat is een procedure tussen een vennootschap en één van haar (twee) aandeelhouders. Bij deze beoordeling neemt de voorzieningenrechter in acht dat ingevolge artikel 2:8 lid 1 BW een rechtspersoon en degenen die krachtens de wet en de statuten bij die organisatie zijn betrokken, zich als zodanig jegens elkander moeten gedragen naar hetgeen door redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd.
4.6.
MHR maakt aan de stichting het verwijt gemaakte afspraken niet na te komen. Beoordeeld moet dus worden hoe deze afspraken luiden en of deze worden geschonden. De voorzieningenrechter stelt in dit verband nog vast dat niet in geding is dat, als dergelijke afspraken als door MHR genoemd bestaan, MHR de partij is die nakoming kan vorderen van deze afspraken.
4.7.
De inhoud van de afspraken tussen partijen staat grotendeels vast. Dit bleek ter zitting. Ter zitting heeft de stichting in haar pleitnota geciteerd uit de onder rov. 2.4 aangehaalde memo. Volgens de stichting geeft deze memo juist en volledig de tussen haar en MHR gemaakte afspraken weer. MHR heeft de juistheid van dit verweer van de stichting grotendeels erkend, met dien verstande dat volgens MHR daarnaast ook nog exclusiviteit is afgesproken. De voorzieningenrechter begrijpt dat MHR met “exclusiviteit” in dit verband met name bedoelt dat de stichting geen contacten mag onderhouden met concurrenten van MHR, deze concurrenten dus ook geen toegang mag geven tot open dagen van het STC, noch hen anderszins mag faciliteren en voorts dat de stichting alleen MHR, met uitsluiting van haar concurrenten, moet aanprijzen (op de website van de stichting, op open dagen en op andere geschikte manieren) als het bedrijf dat - bij uitstek - geschikt is om de stageplaatsen voor de leerlingen te verzorgen. Daarop wordt hierna teruggekomen onder 4.12.
4.8.
Vordering I (nakoming van afspraken) is -grotendeels- toewijsbaar. De onder rov. 2.7 geciteerde notulen, waarvan de juistheid door de stichting niet is betwist, vormen in wezen een ruiterlijke bevestiging van het standpunt van MHR dat de stichting de gemaakte afspraken niet langer wenst na te komen. Kweekel heeft blijkens deze notulen gezegd/ erkend:
  • dat de stichting niet langer meer wilde samenwerken met MHR,
  • omdat er volgens de stichting intern en extern onvoldoende draagvlak was om met MHR verder te gaan,
  • dat er bedrijven waren die geen zaken meer wilden doen met MHR,
  • dat dat ging ten koste van de leerlingen,
  • dat dat de reden is geweest waarom mensen intern gezegd hebben dat ze de zaakjes moeten regelen buiten MHR om.
De voorzieningen acht op zich voldoende aannemelijk geworden dat het verzorgen van stageplaatsen via MHR niet meer zo goed liep. MHR, dat financiële problemen heeft, heeft ter zitting zelf ook wel erkend dat zij haar activiteiten dient aan te passen aan de veranderende (markt) omstandigheden. Het verweer van de stichting dat de relatie tussen MHR en enige bedrijven die stageplaatsen hebben te vergeven aan leerlingen minder goed is komt op voorhand aannemelijk voor, gelet op de onduidelijkheden rond de fiscale tegemoetkoming en de wijze waarop daarmee door MHR is omgegaan. Het wekt dan ook geen verbazing dat de stichting ten behoeve van de leerlingen een verbetering wilde aanbrengen in het (laten) verzorgen van de stageplaatsen. Het belang van een goede opleiding voor de leerlingen behoort immers centraal te staan in het beleid van de stichting. Dit betekent echter niet dat de stichting gemaakte afspraken terzijde kan stellen. Overeenkomsten behoren ook bij gewijzigde omstandigheden te worden nagekomen en een contractspartij kan niet eenzijdig besluiten dat niet meer te doen omdat haar dat beter uitkomt, zolang die overeenkomst niet - rechtsgeldig - ten einde is gekomen of aangepast. Daarom zal dit deel van de vordering worden toegewezen als na te melden. De voorzieningenrechter geeft partijen in overweging om met elkaar in gesprek te gaan om te bezien of partijen tot een oplossing kunnen komen voor de gerezen problemen, hetzij door de samenwerking, al dan niet in gewijzigde vorm, voort te zetten hetzij door op een voor beide partijen bevredigende wijze afscheid van elkaar te nemen.
4.9.
Ter terechtzitting is gebleken dat tussen partijen in het verleden informeel gegevens over de toekomstige BBL-studenten werden uitgewisseld. Die praktijk kan worden voortgezet zonder de Wet bescherming persoonsgegevens te schenden. Een verdergaande verplichting bestaat niet.
4.10.
De voorzieningenrechter ziet geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de stelling van MHR dat zij, MHR, jarenlang op open dagen een standplaats kreeg op een prominente locatie, direct naast de stand van het STC zelf en dat dit thans niet meer, althans niet meer vanzelfsprekend, het geval is. De voorzieningenrechter is van oordeel dat MHR recht heeft op een dergelijke prominente locatie. De stichting erkent immers zelf al dat MHR de positie inneemt van “preferred supplier” van het STC. Het recht op een prominente locatie volgt ook, gelet op het karakter van de overeengekomen samenwerking, uit de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid die geld tussen contractspartijen. Ook de rechtsverhouding waarin MHR en de stichting tot elkaar staan, als vennootschap en mede-aandeelhouder met een belang van 50 %, rechtvaardigt deze prominente locatie.
Daarbij merkt de voorzieningenrechter op dat het verweer van de stichting tegen het ter zitting nog aan de vordering toegevoegde aspect van het naar de stand van MHR toeleiden van leerlingen en ouders, te weten dat dit praktisch niet uitvoerbaar is, slaagt. Van de stichting wordt echter wel verwacht dat zij ook naar de geest van de afspraken handelt en dus op passende wijze zorgt voor bijzondere aandacht voor MHR.
4.11.
De vordering dat de stichting digitaal, waarmee kennelijk is bedoeld op haar website, MHR moet aanprijzen zal worden afgewezen. De stichting heeft het verweer gevoerd dat zij een sobere website heeft waarop geen ruimte is voor andere informatie dan de informatie die de kern van haar taak vormt, namelijk het verzorgen van onderwijs. Dit verweer komt op voorhand aannemelijk voor. Er valt voorshands niet vast te stellen dat partijen mede zijn overeengekomen dat de stichting MHR moet aanprijzen op haar website. Dit blijkt in ieder geval niet uit de memo. Of de rechtsverhouding tussen partijen (vennootschap en indirect houder van de helft van de aandelen) een dergelijke aanprijzing niettemin rechtvaardigt, is weliswaar niet onverdedigbaar maar ook weer geen uitgemaakte zaak. Er lijkt sprake te zijn van een bewuste beleidsmatige keuze van de stichting over de wijze waarop zij haar website wenst in te richten. Het is onduidelijk welke redenen aan deze keuze ten grondslag liggen. Het is ook onduidelijk of deze keuze al dateert van voor of na de samenwerking van partijen. Gelet op één en ander voert het te ver om dit deel van de vordering toe te wijzen, zij het dat ook hier van de stichting verwacht wordt dat zij handelt in de geest van de afspraken.
4.12.
Aan de oordelen van de voorzieningenrechter doet niet af het door de stichting eerst ter zitting gevoerde verweer dat de (door de stichting erkende) voorkeurspositie die MHR ten opzichte van haar concurrenten voorheen genoot, in strijd is met het mededingingsrecht. Hier acht de voorzieningenrechter het laattijdige voeren van dit verweer in strijd met de goede procesorde. MHR heeft zich hiertegen niet goed kunnen verweren, zodat reeds daarom aan dit verweer wordt voorbijgegaan.
4.13.
Ook om inhoudelijke redenen faalt dit verweer. De voorzieningenrechter begrijpt dat in dit verband een beroep wordt gedaan op een mogelijk aan de stichting te maken verwijt van misbruik van een economische machtspositie. De stichting heeft echter niet gesteld wat hier de “relevante markt” is en de stichting heeft evenmin een beschrijving gegeven van haar eigen positie op deze markt. Dan valt ook niet vast te stellen of de stichting een economische machtspositie inneemt op deze markt en des te minder of zij, teneinde niet het verwijt te krijgen dat zij die positie misbruikt, terughoudender zou moeten zijn ten opzichte van MHR dan uit de afspraken voortvloeit. De stichting heeft ook niet uitgelegd hoe haar verweer zich verhoudt met de omstandigheid dat zij zelf geen zeggenschap heeft over de route die een leerling wenst te volgen om een stageplaats te regelen. Tussen partijen is in confesso dat de leerlingen van het STC zelf bepalen zelf via welk (bemiddelings-) bedrijf zij eventueel een stageplek in het bedrijfsleven willen regelen. Dat kan via MHR lopen maar ook via een concurrent van MHR, zoals S3 Staff of Logidex B.V. Ook zijn er leerlingen die hiervoor helemaal geen (bemiddelings-) bedrijf inschakelen, maar rechtstreeks, al dan niet succesvol, contact opnemen met het bedrijf waar zij de stage willen gaan lopen.
4.14.
De stichting heeft ter zitting voorts aangevoerd dat MHR in financiële problemen verkeert en dat de markt waarop MHR zich begeeft danig aan het inkrimpen is, zodat het in de visie van de stichting op weg van MHR ligt om haar activiteiten aan te passen aan de veranderende marktomstandigheden. Deze verweren zijn mogelijk juist. Dit neemt echter niet weg dat tussen partijen afspraken gelden, die, zoals gezegd, in beginsel behoren te worden nagekomen. Financiële problemen vormen geen goede reden om daarop een uitzondering te maken.
4.15.
Vordering II (de geclaimde exclusiviteit) is niet toewijsbaar. De voorzieningenrechter acht niet aannemelijk geworden dat tussen partijen een vorm van exclusiviteit is overeengekomen waarbij de stichting concurrenten van MHR volledig zou moeten weren. De stukken bieden daarvoor onvoldoende aanknopingspunten en ook de toelichting van [persoon2] ter zitting ondersteunt niet dat een zo vergaande exclusiviteit is toegezegd. Hij benadrukte dat MHR vooral voor de BBL-leerlingen die niet eenvoudig een stageplaats konden krijgen was opgericht en zou worden ingezet.
De stichting heeft aangevoerd dat het verzorgen van stageplaatsen voor BBL- leerlingen noodzaakt tot vele activiteiten op een dermate grote en diverse markt dat MHR in haar eentje bij lange na niet in staat is om voor alle betrokken leerlingen een stageplaats te kunnen verzorgen. Dit komt aannemelijk voor. In dit verband acht de voorzieningenrechter veelzeggend de door de stichting ingeroepen schriftelijke verklaring van [persoon6] . Daarin staat onder meer: “
Aan mij wordt voorgehouden of de samenwerking tussen MHC en STC een exclusieve was, dan stel ik dat daarvan absoluut geen sprake was. Dat kan ook helemaal niet. Dit kan je weerleggen door [persoon1] één vraag te stellen: hoe denkt hij al die leerlingen te plaatsen?.” Op dit gemotiveerde verweer - [persoon6] werkte vanaf haar oprichting tot in 2014 bij MHR en zal dus van de hoed en de rand weten, ook al is zijn positie nu een andere - is MHR niet nader, deugdelijk onderbouwd, teruggekomen. Er kan dan ook niet voorshands worden uitgegaan van de juistheid van het standpunt van MHR. Er zou bewijslevering nodig zijn om de juistheid van het standpunt van MHR te beoordelen en daarvoor leent een kort gedingprocedure zich niet (goed).
4.16.
De stichting zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van MHR. Deze kosten worden begroot op € 1.519,21,- zijnde € 816,- aan salaris advocaat (standaardtarief kortgeding volgens Liquidatietarieven), € 618,- aan griffierecht en € 85,21 aan explootkosten dagvaarding, nog te vermeerderen met de gevorderde nakosten.
Wettelijke rente over de nakosten is niet toewijsbaar. Het valt op voorhand niet te zeggen wanneer de nakosten gemaakt zullen worden. Dan valt op voorhand ook niet te zeggen wanneer het - voor het recht op wettelijke rente vereiste - verzuim zal intreden met betrekking tot betaling van de nakosten.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
verklaart MHR niet-ontvankelijk in haar vorderingen tegen de holding,
5.2.
veroordeelt de stichting tot nakoming van de met MHR gesloten overeenkomst in die zin dat de stichting binnen twee dagen na betekening van onderhavig vonnis weer uitvoering zal geven aan haar verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst met MHR, zodanig dat de stichting in ieder geval:
• in haar voorlichting over MHR, MHR weer aanprijst als het leer- en praktijkloket van het STC, met dien verstande dat deze veroordeling niet geldt voor voorlichting op de website van de stichting;
• aan MHR weer periodiek de namen van leerlingen die een BBL-opleiding bij de stichting zullen gaan volgen verstrekt, met daarbij de ook in het verleden gebruikelijke gegevens en de gekozen opleiding;
• MHR de toegang verschaft tot de open dagen die de stichting ieder jaar organiseert en daarbij aan MHR een standplaats geeft op een prominente locatie;
5.3.
veroordeelt de stichting in de proceskosten van MHR, tot op heden begroot op € 1.519,21, vermeerderd met de nakosten van € 131,- zonder betekening van het vonnis en voorts met € 68,- als het vonnis wordt betekend;
5.4.
verklaart het vonnis tot zover zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten en in het openbaar uitgesproken op 26 april 2017. [1]

Voetnoten

1.2517/106