ECLI:NL:RBROT:2017:3198

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
29 maart 2017
Publicatiedatum
25 april 2017
Zaaknummer
C/10/490694 / HA ZA 15-1238
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot verklaring voor recht dat vorderingen van de Ontvanger zijn verjaard; verjaringstermijnen en uitstel van betaling

In deze zaak vorderden eisers, [eiser sub 1] en [eiseres sub 2], een verklaring voor recht dat de vorderingen van de Ontvanger van de Belastingdienst Rijnmond verjaard zijn. De zaak betreft navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen die aan eisers zijn opgelegd in verband met het project Bank Zonder Naam. De eisers stelden dat de verjaringstermijnen zijn verstreken, omdat de aanslagen uiterlijk op 31 januari 2008 en 31 januari 2009 betaald hadden moeten zijn. De Ontvanger betwistte dit en voerde aan dat de verjaringstermijnen zijn gestuit door schriftelijke aanmaningen en door verleend uitstel van betaling.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de verjaringstermijnen zijn gaan lopen op de data waarop de aanslagen betaald hadden moeten zijn. De Ontvanger heeft echter op 31 mei 2014 aan eisers bericht dat de invorderingstermijn was verlengd, wat de rechtbank kwalificeerde als een aanmaning die de verjaring heeft gestuit. De rechtbank concludeerde dat de verjaringstermijnen zijn verlengd door het verleende uitstel van betaling, waardoor de vorderingen van de Ontvanger niet verjaard zijn. De rechtbank wees de vorderingen van eisers af en veroordeelde hen in de proceskosten.

Het vonnis is gewezen door rechter W.P. Sprenger op 29 maart 2017. De rechtbank benadrukte dat de Ontvanger de verjaringstermijnen rechtsgeldig heeft gestuit en dat de eisers geen belang meer hadden bij hun vorderingen, aangezien de belastingschuld nog steeds bestond.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team haven en handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/490694 / HA ZA 15-1238
Vonnis van 29 maart 2017
in de zaak van

1.[eiser sub 1] ,

2.
[eiseres sub 2],
beiden wonende te [woonplaats] ,
eisers,
advocaat mr. S. Bharatsingh te ’s-Gravenhage,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST RIJNMOND,
(mede) kantoorhoudende te Rotterdam,
gedagvaard als de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN, het Ministerie van Financiën, in het bijzonder de Belastingdienst (meer speciaal de Ontvanger van de Belastingdienst Rijnmond, kantoor Rotterdam), zetelend te ’s-Gravenhage,
gedaagde,
advocaat mr. J.C.G. Vestjens te Amsterdam.
Eisers zullen hierna ieder afzonderlijk “ [eiser sub 1] ” en “ [eiseres sub 2] ” genoemd worden. Gedaagde zal “de Ontvanger” genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het procesdossier bevat de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 29 september 2015 met producties 1 tot en met 15;
  • de conclusie van antwoord met producties 1 tot en met 12;
  • de brief van de rechtbank van 17 februari 2016 met de beslissing tot een comparitie van partijen;
  • de zittingsagenda van 18 februari 2016;
  • het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 19 mei 2016;
  • de akte na comparitie van de Ontvanger met producties 13 tot en met 25;
  • de akte na comparitie van eisers met producties 16 en 17;
  • de akte uitlating producties van de Ontvanger.
1.2.
Partijen hebben vonnis gevraagd.

2.De feiten

2.1.
De Inspecteur heeft aan [eiser sub 1] met dagtekeningen 31 december 2007 en 31 december 2008 diverse navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en vermogensbelasting (hierna: VB) opgelegd verband houdende met het zogenoemde project Bank Zonder Naam.
Die aanslagen dienden uiterlijk op 31 januari 2008, respectievelijk 31 januari 2009 betaald te zijn.
2.2.
De Inspecteur heeft aan [eiseres sub 2] met dagtekeningen 31 december 2007 en 31 december 2008 diverse navorderingsaanslagen IB/PVV opgelegd verband houdende met het zogenoemde project Bank Zonder Naam. Die aanslagen dienden uiterlijk op 31 januari 2008, respectievelijk 31 januari 2009 betaald te zijn.
2.3.
Eisers hebben tegen deze navorderingsaanslagen bezwaarschriften ingediend. De Inspecteur heeft op 31 augustus 2009 en 4 december 2009 uitspraken op deze bezwaarschriften gedaan en de betreffende aanslagen gehandhaafd.
2.4.
Eisers hebben tegen voornoemde uitspraken van de Inspecteur beroep ingesteld bij de rechtbank ’s-Gravenhage.
2.5.
Bij brieven van 9 en 22 september 2009 heeft de advocaat van eisers de Ontvanger verzocht om uitstel van betaling te verlenen voor het gehele openstaande bedrag totdat op de beroepen zou zijn beslist.
2.6.
Bij brief van 3 december 2009 heeft de Ontvanger aan de advocaat van eisers met verwijzing naar de verzoeken om uitstel een vermogensoverzicht gevraagd ten blijke dat eisers over voldoende vermogen beschikte.
2.7.
Bij brief van 14 december 2009 heeft [eiser sub 1] wederom uitstel van betaling verzocht totdat op de beroepen zou zijn beslist.
2.8.
Bij brief van 22 december 2009 heeft de advocaat van eisers de onder 2.6 bedoelde vermogensopstelling toegezonden.
2.9.
Bij beschikkingen van 13 juli 2011 heeft de rechtbank de beslissingen van de Inspecteur in stand gelaten.
2.10.
Op 17 augustus 2011 hebben eisers hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Den Haag.
2.11.
Bij brief van 17 augustus 2011 hebben eisers uitstel van betaling voor alle aanslagen verzocht totdat op het hoger beroepschrift zou zijn beslist.
2.12.
Bij brief van 26 augustus 2011 heeft de Ontvanger met verwijzing naar het verzoek om uitstel van betaling verzocht om inzage in de vermogenspositie van eisers.
2.13.
Bij brief van 13 september 2011 heeft de advocaat van eisers daartoe een vermogensopstelling van eisers aan de Ontvanger gestuurd.
2.14.
Het gerechtshof Den Haag heeft op 14 augustus 2013 uitspraak gedaan, waarbij de beslissingen van de Inspecteur in stand zijn gebleven.
2.15.
Zowel eisers als de Staatssecretaris van financiën hebben vervolgens beroep in cassatie ingesteld. Bij arresten van 2 mei 2014 heeft de Hoge Raad beide beroepen gegrond verklaard.
2.16.
Het resultaat van voornoemde procedures is voor wat betreft [eiser sub 1] dat alle voormelde aan hem opgelegde navorderingsaanslagen voor wat betreft de enkelvoudige belasting in stand zijn gebleven, de hem ter zake van de IB/PVV over de jaren 1995 en 2002 en VB over het jaar 1996 opgelegde boetes tot 42,5% zijn verminderd en de ter zake van de IB/PVV voor de jaren 1996 tot en met 2001 en 2003 tot en met 2005 en de ter zake van de VB over de jaren 1997 tot en met 2000 opgelegde boetes tot 47,5% zijn verminderd.
Voor wat betreft [eiseres sub 2] is het resultaat van deze procedures dat de voormelde aan haar opgelegde navorderingsaanslagen voor wat betreft de enkelvoudige belasting in stand zijn gebleven, de haar ter zake van de IB/PVV over het jaar 2002 opgelegde boete tot 42,5% is verminderd en de boetes ter zake van de IB/PVV over de jaren 2001 en 2003 tot en met 2005 zijn verminderd tot 47,5%.
2.17.
Gedurende de bezwaarprocedure, de beroepsprocedures en de cassatieprocedure zijn door de Ontvanger geen invorderingsmaatregelen getroffen.
2.18.
Bij brieven van 31 mei 2014 heeft de Ontvanger aan eisers ter zake van de navorderingsaanslagen bericht dat hij de invorderingstermijn tot vijf jaar vanaf de datum van die brieven verlengde om te voorkomen dat de betreffende belastingschuld zou verjaren.
2.19.
Bij schrijven van 24 juli 2014 heeft de Ontvanger met inachtneming van de uitspraken van de belastingrechters, kennisgevingen van verminderingen aan eisers gestuurd.
2.20.
Bij brief van 28 juli 2014 heeft de Ontvanger aan eisers een overzicht van de openstaande schuld gestuurd en verzocht deze uiterlijk 15 augustus 2014 te voldoen.
2.21.
Op 24 december 2014 heeft de Ontvanger beslag gelegd op de AOW-uitkering van [eiser sub 1] .
2.22.
Bij exploten van 2 juli 2015 heeft de Ontvanger hernieuwde bevelen tot betaling aan eisers laten betekenen.
2.23.
Bij exploten van 7 juli 2015 heeft de Ontvanger ten laste van [eiser sub 1] en ten laste van [eiseres sub 2] executoriaal derdenbeslag gelegd onder Abn Amro Bank N.V. (hierna: AbnAmro).

3.De vorderingen en het verweer

3.1.
Eisers vorderen – kort gezegd – dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis:
voor recht zal verklaren dat de vorderingen van de Ontvanger op [eiser sub 1] uit hoofde van navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 1995 tot en met 2005 en VB over de jaren 1996 tot en met 2000 verjaard zijn en [eiser sub 1] voor wat betreft deze aanslagen niets aan de Ontvanger verschuldigd is;
voor recht zal verklaren dat de vorderingen van de Ontvanger op [eiseres sub 2] uit hoofde van navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2001 tot en met 2005 verjaard zijn en [eiseres sub 2] voor wat betreft deze aanslagen niets aan de Ontvanger verschuldigd is;
met veroordeling van de Ontvanger in de (na)kosten met rente daarover.
3.2.
[eiser sub 1] c.s. legt hieraan – samengevat weergegeven – het volgende ten grondslag.
3.2.1.
Voor de vorderingen van de Ontvanger geldt een verjaringstermijn van vijf jaar. Die verjaringstermijn is telkens gaan lopen door het verstrijken van de periode waarbinnen de betreffende aanslag betaald had moeten zijn.
3.2.2.
Voor alle aanslagen gold telkens een betalingstermijn van één maand, die afliep op respectievelijk 31 januari 2008 en 31 januari 2009. Daarom trad de verjaring van alle navorderingsaanslagen in op respectievelijk 31 januari 2013 en 31 januari 2014.
3.2.3.
De Ontvanger heeft de loop van de verjaring niet rechtsgeldig gsteuit. Daarom zijn de vorderingen verjaard.
3.3.
De conclusie van de Ontvanger strekt – kort gezegd – tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] als hoofdelijke schuldenaren in de proceskosten bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis.
3.4.
Daartoe voert de Ontvanger – samengevat weergegeven – het volgende aan.
3.4.1.
De navorderingen (hoofdsommen, boetes, rente en kosten) ten name van [eiseres sub 2] zijn voldaan door tenuitvoerlegging van op 7 juli 2015 door de Ontvanger ten laste van [eiseres sub 2] onder AbnAmro (op de gemeenschappelijke rekening van [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] ) gelegd executoriaal beslag. De Ontvanger heeft op 21 augustus 2015 van AbnAmro een bedrag van € 48.795,21 uit het beslag ontvangen. De Ontvanger heeft die betaling toegerekend aan de schulden van [eiser sub 1] en van [eiseres sub 2] . Bij bericht van 10 september 2015 heeft de Ontvanger/Belastingdienst Apeldoorn een "kennisgeving verrekening” aan eisers gestuurd waaruit blijkt dat vorderingen op [eiseres sub 2] geheel zijn voldaan. [eiseres sub 2] noch [eiser sub 1] heeft geprotesteerd tegen die verrekening. Daarom heeft [eiseres sub 2] geen belang meer bij haar vorderingen in deze procedure. Derhalve kan zij in haar vorderingen niet worden ontvangen.
3.4.2.
Een belastingaanslag of een belastingschuld kan niet verjaren; het recht op dwanginvordering wel. Bij verjaring van het recht op dwanginvordering resteert een natuurlijke verbintenis. Daarom is toewijzing van de gevorderde verklaring voor recht dat de vorderingen van de Ontvanger zijn verjaard en eisers daarom ter zake van de aanslagen niets meer verschuldigd zijn niet mogelijk.
3.4.3.
De Ontvanger betwist dat sprake is van verjaring. De Ontvanger heeft de verjaring een aantal malen gestuit. Voorts is de verjaringstermijn verlengd als gevolg van door eisers verzocht en door de Ontvanger verleend uitstel van betaling.
4. De beoordeling
[eiseres sub 2]
4.1.
Het meest verstrekkende verweer van de Ontvanger houdt in dat [eiseres sub 2] geen belang meer heeft bij haar vorderingen. Dat verweer behandelt de rechtbank daarom eerst.
4.2.
[eiseres sub 2] betwist dat de Ontvanger de van AbnAmro uit het op 7 juli 2015 gelegde beslag ontvangen betaling heeft verrekend met de vorderingen van de Ontvanger op [eiseres sub 2] aan hoofdsommen, boetes, rente en kosten ter zake van belastingaanslagen (hierna: de belastingschuld van [eiseres sub 2] ).
[eiseres sub 2] betwist dat de "kennisgeving verrekening” van 10 september 2015 aan haar was gericht en verzonden.
Voorts voert [eiseres sub 2] aan dat het saldo op de rekening bij AbnAmro slechts voor de helft aan haar toekwam, zodat de Ontvanger niet meer dan de helft van het van AbnAmro ontvangen bedrag van € 48.795,21, derhalve slechts € 24.397,60, aan de belastingschuld van [eiseres sub 2] heeft mogen toerekenen. De Ontvanger heeft, echter, volgens de "kennisgeving verrekening” van 10 september 2015 een bedrag van € 32.182,- verrekend met de belastingschuld van [eiseres sub 2] . [eiseres sub 2] heeft derhalve in ieder geval belang bij haar vorderingen in dit geding voor wat betreft vorderingen van de Ontvanger tot het beloop van per saldo € 7.748,40.
4.3.
De rechtbank overweegt het volgende.
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat de Ontvanger op 7 juli 2015 onder AbnAmro ten laste van [eiseres sub 2] executoriaal beslag heeft gelegd en dat dat beslag (onder meer) de gemeenschappelijke rekening van [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] trof.
[eiseres sub 2] betwist niet dat het beslag aan haar is betekend bij exploot van 7 juli 2015. Derhalve had [eiseres sub 2] vanaf die datum kennis van dat beslag.
[eiseres sub 2] betwist evenmin dat zij de brief van de Ontvanger van 12 augustus 2015 (productie 21 Ontvanger) betreffende de door AbnAmro afgelegde verklaringen over dat beslag heeft ontvangen. Tussen partijen is niet in geschil dat AbnAmro ter uitvoering van het beslag € 48.795,21 aan de Ontvanger heeft betaald omstreeks 21 augustus 2015. Wegens die brief van 12 augustus 2015 en omdat het beslag de gemeenschappelijke rekening bij AbnAmro betrof, ligt het in de rede dat [eiseres sub 2] er in ieder geval vanaf omstreeks 21 augustus 2015 mee bekend was dat AbnAmro dat bedrag aan de Belastingdienst had betaald.
4.5.
Omdat het beslag ten laste van [eiseres sub 2] was gelegd, mocht zij ervan uitgaan en behoorde zij ervan uit te gaan dat de betaling door AbnAmro ter uitvoering van het beslag in mindering zou strekken op haar belastingschuld, ook zonder enige nadere kennisgeving van de Belastingdienst. Het lag op de weg van de Belastingdienst om verantwoording af te leggen van de afwikkeling van de van AbnAmro ontvangen betaling en de belastingschuld van [eiseres sub 2] . Derhalve mocht [eiseres sub 2] vanaf omstreeks 21 augustus 2015 een verantwoording van de Belastingdienst verwachten van de betaling door AbnAmro ter uitvoering van het beslag.
4.6.
De Ontvanger stelt dat hij die verantwoording heeft verschaft met de "kennisgeving verrekening” van 10 september 2015 (productie 24 Ontvanger).
Die kennisgeving is geadresseerd aan [eiser sub 1] op het adres Joke Smitstraat 53 te Vlaardingen. [eiseres sub 2] heeft in zoverre gelijk dat het stuk niet aan haar is gericht. Het stuk is wel geadresseerd aan het adres van [eiseres sub 2] .
[eiseres sub 2] betwist niet specifiek dat de kennisgeving door [eiser sub 1] is ontvangen. Weliswaar betwist(en) [eiseres sub 2] (en [eiser sub 1] ) dat de Ontvanger het stuk heeft verzonden met als redengeving dat de Ontvanger geen bewijs heeft overgelegd dat het stuk daadwerkelijk is verzonden, maar bij haar betwistingen ontbreekt een betwisting dat [eiser sub 1] het stuk heeft ontvangen.
4.7.
Zoals gezegd, lag het in de rede dat de Belastingdienst aan [eiseres sub 2] verantwoording van de van AbnAmro ontvangen betaling zou afleggen. Die verantwoording wordt in de "kennisgeving verrekening” verschaft.
4.8.
Indien [eiser sub 1] de “kennisgeving verrekening” heeft ontvangen, heeft hij daarin moeten lezen dat en op welke wijze en tot welk beloop de Belastingdienst de betaling van AbnAmro had aangewend ter voldoening van de belastingschuld van [eiseres sub 2] . Waar [eiseres sub 2] en [eiser sub 1] echtelieden zijn en zij beiden ter zake van hun belastingschulden gezamenlijk zijn opgetrokken – zoals ook in dit geding – mag ervan worden uitgegaan dat [eiser sub 1] [eiseres sub 2] over de inhoud van de “kennisgeving verrekening” zal hebben ingelicht.
4.9.
Indien [eiser sub 1] noch [eiseres sub 2] de "kennisgeving verrekening” heeft ontvangen, had [eiseres sub 2] geen verantwoording van de Belastingdienst naar aanleiding van de betaling door AbnAmro vanaf de gemeenschappelijke rekening van omstreeks 21 augustus 2015. In dat geval lag het dus op de weg van [eiseres sub 2] om bij de Ontvanger (en AbnAmro) navraag te doen. Gesteld noch gebleken is dat [eiseres sub 2] zodanige navraag heeft gedaan.
4.10.
In dit verband is het opmerkelijk dat [eiseres sub 2] (en [eiser sub 1] ) in de dit geding inleidende dagvaarding van 29 september 2015 wel de ontwikkelingen met betrekking tot haar belastingschuld tot en met het exploot houdende hernieuwd bevel tot betaling van 2 juli 2015 behandelt en desbetreffende stukken in het geding heeft gebracht, maar niet het daarop gevolgde beslag van 7 juli 2015 en de uitvoering daarvan met de betaling door AbnAmro, waarmee zij, zoals hiervoor overwogen, ruim voor 29 september 2015 op de hoogte moet zijn geweest. In de dagvaarding wordt dus ook niet geprotesteerd over de (toerekening van de) betaling op de belastingschuld van [eiseres sub 2] .
4.11.
Dit alles overziende, komt de rechtbank tot de conclusie dat [eiseres sub 2] (al dan niet via [eiser sub 1] ) ten tijde van het uitbrengen van de inleidende dagvaarding bekend was met de inhoud van de “kennisgeving verrekening”. Nu [eiseres sub 2] naar aanleiding van die kennisgeving niet heeft geprotesteerd, moet de conclusie zijn dat [eiseres sub 2] die heeft aanvaard. Derhalve had [eiseres sub 2] op 29 september 2015 geen belang meer bij haar vorderingen in dit geding.
4.12.
De rechtbank verwerpt het verweer van [eiseres sub 2] dat de Ontvanger slechts voor de helft van het van AbnAmro ontvangen bedrag verhaal kon uitoefenen met betrekking tot de belastingschuld van [eiseres sub 2] , om de volgende redenen.
Met het beslag van 7 juli 2015 onder AbnAmro had de Ontvanger (onder meer) beslag gelegd op het saldo op de gemeenschappelijke rekening van [eiseres sub 2] en [eiser sub 1] . Tussen partijen is niet in geschil dat die rekening een “en/of”-rekening was. Het saldo op die rekening viel daarom in een gemeenschap van [eiseres sub 2] en [eiser sub 1] . Voor een schuld van [eiseres sub 2] kan dat in gemeenschap gehouden saldo worden uitgewonnen (artikel 3:276 BW in samenhang met artikel 1:96 BW). [eiser sub 1] zou tegen de uitwinning door de Ontvanger ten laste van [eiseres sub 2] bezwaar hebben kunnen maken, maar heeft at kennelijk niet gedaan.
De omstandigheid dat tussen [eiseres sub 2] en [eiser sub 1] onderling een 50/50 draagplicht bestaat, brengt niet mee dat de Ontvanger daarom slechts tot de helft van het gemeenschappelijke saldo verhaal kan nemen.
4.13.
Het vorenstaande brengt mee dat de rechtbank de vorderingen van [eiseres sub 2] zal afwijzen.
[eiser sub 1]
4.14.
Uit de akte na comparitie van [eiser sub 1] blijkt dat zijn vorderingen de strekking hebben de vraag aan de orde te stellen of de rechten van de Ontvanger tot dwanginvordering en tot verrekening ter zake van de navorderingsaanslagen (met boetes, rente en kosten) zijn verjaard.
4.15.
Partijen zijn het er – terecht – over eens dat de verjaring van de rechten van de Ontvanger tot dwanginvordering en tot verrekening ten aanzien van de in 2.1 genoemde navorderingsaanslagen is gaan lopen op 31 januari 2008, respectievelijk 31 januari 2009 en dat die rechten in beginsel op 31 januari 2013, respectievelijk op 31 januari 2014 zouden verjaren.
4.16.
De verjaring, respectievelijk de stuiting en schorsing van de verjaring, was tot 1 juli 2009 geregeld in artikel 27 Invorderingswet 1990 (Iw).
Bij de Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 25 juni 2009 (Stb. 2009, nr. 264) is de regeling van Titel 4.4, Bestuursrechtelijke geldschulden, met inbegrip van de verjaringsregeling (artikelen 4:104 tot en met 4:111 Awb) ingevoerd en per 1 juli 2009 in werking getreden (Stb. 2009, 266). Die inwerkingtreding ligt na het opleggen van de onderhavige navorderingsaanslagen. Ingevolge het overgangsrecht van artikel III lid 1 van genoemde wet is ten aanzien van navorderingsaanslagen als de onderhavige, welke zijn vastgesteld of ontstaan voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, van toepassing gebleven het recht zoals dat gold voor dat tijdstip. Echter, later is in artikel XXIII van de Wet van 23 december 2010 tot wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Overige fiscale maatregelen 2011, Stb. 2010, 873) welke in werking is getreden op 1 januari 2011, bepaald dat genoemd artikel III, lid 1 met ingang van 1 januari 2011 niet langer van toepassing is op artikel 27 van de Iw en op afdeling 4.4.3 Awb voor zover het betreft de invordering van Rijksbelastingen, zoals in het onderhavige geval.
Daarom geldt in dit geval de regeling van de Vierde tranche Awb, alsmede die van de Iw.
De betreffende regeling komt voor deze zaak op het volgende neer. De verjaring wordt onder meer gestuit door een schriftelijke aanmaning of door daad van rechtsvervolging, zoals het uitvaardigen van een dwangbevel of de tenuitvoerlegging van een dwangbevel. De verjaringstermijn wordt verlengd met de tijd gedurende welke de schuldenaar na de aanvang van die termijn uitstel van betaling heeft.
4.17.
De bij De Feiten genoemde bezwaar- en beroepsprocedures waren gericht tegen de aanslagen, niet tegen enige daad van rechtsvervolging van de Ontvanger.
Enige daad van rechtsvervolging ten aanzien van [eiser sub 1] vóór 31 mei 2014 is gesteld noch gebleken.
4.18.
De brieven van de Ontvanger van 31 mei 2014 (zie 2.18) laat zich kwalificeren als een aanmaning waarmee de verjaring werd gestuit en een nieuwe verjaringstermijn va vijf jaren begon te lopen.
Derhalve dient beoordeeld te worden of de verjaringstermijnen, die op 31 januari 2013, respectievelijk op 31 januari 2014 zouden aflopen, zijn verlengd tot 31 mei 2014. Het gaat dus om eventuele verlenging met zestien, respectievelijk vier maanden.
4.19.
De ontvanger stelt dat zodanige verlenging heeft plaatsgevonden ingevolge door [eiser sub 1] verzocht en door de Ontvanger verleend betalingsuitstel. [eiser sub 1] bestrijdt zodanige verlenging.
4.20.
De rechtbank overweegt daarover het volgende.
4.20.1.
Uit de vaststaande feiten (zie onder 2.5 tot en met 2.8) blijkt dat de advocaat van [eiser sub 1] bij brieven van 9 en 22 september (en 14 december) 2009 aan de Ontvanger heeft verzocht om uitstel van betaling te verlenen voor het gehele openstaande bedrag totdat op de beroepen zou zijn beslist, dat de Ontvanger daarop heeft gevraagd om een vermogensoverzicht en dat [eiser sub 1] die vermogensopstelling heeft toegezonden.
4.20.2.
De Ontvanger stelt dat (uit de Geautomatiseerde Ontvangers Administratie (hierna: GOA) blijkt dat) bij beschikking van 19 januari 2010 conform het verzoek uitstel van betaling is verleend totdat op de beroepen van [eiser sub 1] zou zijn beslist. Vast staat dat de rechtbank op de beroepen heeft beslist op 13 juli 2011 (zie onder 2.9). Zou inderdaad uitstel van betaling zijn verleend op 19 januari 2010, dan zouden daarmee de verjaringstermijnen met meer dan zestien maanden zijn verlengd zodat van verjaring geen sprake zou zijn.
4.20.3.
De Ontvanger heeft uitdraaien van 6 januari 2016 van het scherm van de GOA overgelegd met betrekking tot de aan [eiser sub 1] opgelegde navorderingsaanslagen. Daarin staat met codes aangegeven dat aan de advocaat van [eiser sub 1] (code “BOE”) bij beschikking van 19 januari 2010 “UB4”, dat wil zeggen uitstel van betaling hangende beroep, is medegedeeld.
4.20.4.
[eiser sub 1] ontkent die bevestiging te hebben ontvangen.
De rechtbank gaat aan die betwisting voorbij om de volgende redenen. Gezien de onder 2.5 tot en met 2.8 genoemde vaststaande feiten, lag het op de weg van [eiser sub 1] om feiten of omstandigheden aan te voeren waarmee aannemelijk wordt dat het verzochte uitstel van betaling niet is verleend. Van de advocaat van [eiser sub 1] , die het uitstel had verzocht, had redelijkerwijs verwacht mogen worden dat hij, indien het verzochte uitstel zou uitblijven, navraag bij de Belastingdienst zou doen. Het ligt niet in de lijn der dingen dat een advocaat die voor een cliënt uitstel van betaling heeft verzocht en er vervolgens voor heeft gezorgd dat een door de Belastingdienst ten behoeve van het verzochte uitstel verlangd vermogensoverzicht is verschaft, bij uitblijven van het verzochte uitstel geen navraag bij de Belastingdienst doet. Gezien de schermuitdraaien van de GOA, diende [eiser sub 1] derhalve feiten of omstandigheden aan te voeren waarmee aannemelijk zou worden dat het verzochte uitstel van betaling toch niet is verleend. Zodanige feiten of omstandigheden heeft [eiser sub 1] niet aangevoerd.
Daarom trekt de rechtbank de conclusie dat inderdaad van 19 januari 2010 tot 13 juli 2011 uitstel van betaling heeft gegolden.
4.21.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de verjaringstermijnen zodanig zijn verlengd dat van verjaring geen sprake is.
Daarop stuiten de vorderingen van [eiser sub 1] af.
Proceskosten
4.22.
De rechtbank zal [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] als de in het ongelijk gestelde partijen in de proceskosten veroordelen.
De rechtbank zal de aan de zijde van de Ontvanger gevallen proceskosten begroten op:
  • griffierecht € 613,-
  • salaris advocaat
totaal € 6.297,-.
Als door de Ontvanger gevorderd en niet zelfstandig bestreden, zal de rechtbank [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] als hoofdelijke schuldenaren veroordelen. Evenzeer als gevorderd en niet zelfstandig bestreden, zal de rechtbank de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaren.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] als hoofdelijke schuldenaren in de proceskosten;
begroot de aan de zijde van de Ontvanger gevallen proceskosten op € 6.297,-;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorbaat.
Dit vonnis is gewezen door W.P. Sprenger en in het openbaar uitgesproken op 29 maart 2017.
615/1928