In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 12 mei 2017 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen de besloten vennootschap Intrum Justitia Nederland B.V. en een gedaagde. Intrum Justitia vorderde een bedrag van € 1.188,04 van de gedaagde, vermeerderd met wettelijke rente, op basis van een overeenkomst die de gedaagde had gesloten met Vodafone Libertel B.V. op 30 juli 2011. Intrum Justitia stelde dat Vodafone haar vordering op de gedaagde had gecedeerd. De gedaagde heeft erkend dat hij financiële problemen heeft, maar betwistte de rechtsgeldigheid van de cessie.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat de gedaagde zijn verweer te laat heeft ingediend, waardoor het verweer als tardief werd gepasseerd. De rechter heeft ook geoordeeld dat de overeenkomst tussen de gedaagde en Vodafone niet duidelijk was wat betreft de ingangsdatum en de verkoopwaarde van de mobiele telefoon die aan de gedaagde was verstrekt. Hierdoor kon niet worden vastgesteld welk deel van de maandelijkse kosten betrekking had op de telefoon en welk deel op de telecommunicatiediensten.
De vordering van Intrum Justitia werd afgewezen voor het deel dat betrekking had op de telefoon, maar de rechter heeft wel gebruikskosten van € 66,10 toegewezen, die de gedaagde had gemaakt na de ingangsdatum van de overeenkomst. De gedaagde werd veroordeeld in de proceskosten van Intrum Justitia, met uitzondering van een overschrijding van het griffierecht. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad en het meer of anders gevorderde is afgewezen.