ECLI:NL:RBROT:2017:3176

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
12 mei 2017
Publicatiedatum
25 april 2017
Zaaknummer
3068952
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van gebruikskosten en rechtsgeldige cessie in telecomovereenkomst

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 12 mei 2017 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen de besloten vennootschap Intrum Justitia Nederland B.V. en een gedaagde. Intrum Justitia vorderde een bedrag van € 1.188,04 van de gedaagde, vermeerderd met wettelijke rente, op basis van een overeenkomst die de gedaagde had gesloten met Vodafone Libertel B.V. op 30 juli 2011. Intrum Justitia stelde dat Vodafone haar vordering op de gedaagde had gecedeerd. De gedaagde heeft erkend dat hij financiële problemen heeft, maar betwistte de rechtsgeldigheid van de cessie.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat de gedaagde zijn verweer te laat heeft ingediend, waardoor het verweer als tardief werd gepasseerd. De rechter heeft ook geoordeeld dat de overeenkomst tussen de gedaagde en Vodafone niet duidelijk was wat betreft de ingangsdatum en de verkoopwaarde van de mobiele telefoon die aan de gedaagde was verstrekt. Hierdoor kon niet worden vastgesteld welk deel van de maandelijkse kosten betrekking had op de telefoon en welk deel op de telecommunicatiediensten.

De vordering van Intrum Justitia werd afgewezen voor het deel dat betrekking had op de telefoon, maar de rechter heeft wel gebruikskosten van € 66,10 toegewezen, die de gedaagde had gemaakt na de ingangsdatum van de overeenkomst. De gedaagde werd veroordeeld in de proceskosten van Intrum Justitia, met uitzondering van een overschrijding van het griffierecht. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad en het meer of anders gevorderde is afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 3068952 \ CV EXPL 14-23304
uitspraak: 12 mei 2017
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Intrum Justitia Nederland B.V.,
gevestigd te 's-Gravenhage,
eiseres,
gemachtigden: mr. B. v.d. Berg en mr. P.L.J.M. Guinee,
tegen
[gedaagde],
woonplaats: [plaatsnaam],
gedaagde,
eerst in persoon, thans vertegenwoordigd door mr. M.C. de Jong.
Partijen worden aangeduid als “Intrum Justitia” en “[gedaagde]”.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen:
  • het exploot van dagvaarding van 9 mei 2014 met producties;
  • de aantekeningen van het ter rolzitting van 28 mei 2014 door [gedaagde] gegeven mondelinge antwoord;
  • de rolbeslissing van 25 juli 2014;
  • de rolbeslissing van 2 maart 2016;
  • de akte van Intrum Justitia ten behoeve van de rolzitting van 19 oktober 2016, met producties, en
  • de akte van [gedaagde] ten behoeve van de rolzitting van 21 december 2016, met producties.
1.2
Daarop is de datum voor de uitspraak van dit vonnis nader bepaald op heden.

2.De vordering

2.1
Intrum Justitia heeft bij dagvaarding gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen aan haar te betalen € 1.188,04, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 981,85 vanaf 14 maart 2014 tot de dag van algehele voldoening, tezamen een bedrag van € 25.000,00 niet te boven gaand, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van de procedure.
2.2
Aan haar vordering legt Intrum Justitia - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - ten grondslag dat [gedaagde] ondanks diverse aanmaningen in gebreke is gebleven met volledige (tijdige) voldoening van de - ingevolge tussen [gedaagde] en Vodafone Libertel B.V. op 30 juli 2011 gesloten overeenkomst - aan haar verschuldigde bedragen. Intrum Justitia stelt daartoe dat Vodafone haar vordering op [gedaagde] bij akte van cessie aan Intrum Justitia heeft overgedragen.

3.Het verweer

Bij antwoord heeft [gedaagde], in persoon, verklaard dat de vordering klopt en dat hij financiële problemen heeft. In een nadere akte heeft [gedaagde], bij monde van zijn gemachtigde, wel (inhoudelijk) verweer gevoerd. Op dat verweer wordt hierna - voor zover van belang voor de beoordeling - ingegaan.

4.De beoordeling

4.1
Het meest verstrekkende verweer van [gedaagde] is (uiteindelijk) dat hij betwist dat er sprake is van een rechtsgeldige cessie van de (vermeende) vordering van Vodafone op Intrum Justitia. Intrum Justitia heeft reeds in de dagvaarding gesteld dat de onderhavige vordering op basis van de overeenkomst tussen Vodafone en [gedaagde] door Vodafone aan Intrum Justitia is gecedeerd. Eerst bij zijn akte van december 2016 heeft [gedaagde] de (rechtsgeldige) cessie betwist, bij gebrek aan wetenschap als gevolg van het ontbreken van bewijsstukken. [gedaagde] had dat verweer echter reeds bij antwoord moeten voeren. Daartoe was hij op grond van het in artikel 128 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering neergelegde vereiste concentratie van verweer gehouden. Nu hij dat niet heeft gedaan, wordt zijn verweer op dit punt als tardief gepasseerd.
4.2
In de dagvaarding stelt Intrum Justitia dat de onderhavige overeenkomst is gesloten op 30 juli 2011. Bij haar nadere akte heeft Intrum Justitia een ‘overeenkomst verlenging’ in het geding gebracht, die is gedateerd op 18 november 2011, en waarop als ingangsdatum staat vermeld 3 februari 2012. Die laatste datum heeft Intrum Justitia ook aangegeven op de als productie 1 bij haar akte gevoegde vragenlijst. Nergens uit blijkt dat voornoemde verlenging ziet op de overeenkomst van 30 juli 2011. [gedaagde] betwist niet dát hij een overeenkomst met Vodafone heeft gesloten. Het had echter op de weg van Intrum Justitia gelegen om duidelijkheid te geven over de ingangsdatum daarvan. Nu die ontbreekt, wordt er voor de verdere beoordeling uitgegaan van een ingangsdatum van de overeenkomst tussen Vodafone en [gedaagde] van 3 februari 2012.
4.3
Op grond van voornoemde overeenkomst kon [gedaagde] tegen betaling van maandelijkse abonnementskosten en gebruikskosten gebruik maken van het mobiele telecommunicatienetwerk van de telefoonprovider. In het kader van die overeenkomst is aan [gedaagde] een mobiele telefoon verstrekt.
De overeenkomst wordt conform het arrest van de Hoge Raad van 13 juni 2014 (ECLI:NL:HR:2014:1385) ter zake van de verkrijging van de mobiele telefoon aangemerkt als koop op afbetaling als bedoeld in artikel 7A:1576 lid 1 Burgerlijk Wetboek, nu niet aannemelijk is dat de door [gedaagde] verschuldigde abonnementskosten niet (mede) strekken tot afbetaling van de door hem ontvangen telefoon.
Uit de door Intrum Justitia in het geding gebrachte gegevens blijkt niet dat de koopprijs van het aan [gedaagde] verstrekte telefoontoestel afzonderlijk is bepaald in de overeenkomst. Daarom wordt de overeenkomst ten aanzien van het toestelgedeelte geacht niet van kracht te zijn geworden.
Intrum Justitia heeft in productie 1 bij haar nadere akte als verkoopwaarde van het toestel opgegeven dat die ‘onbekend’ is. In diezelfde productie verwijst zij naar een sim only vergelijking. Deze vergelijking is echter niet toegelicht en/of onderbouwd, zodat op grond hiervan geen betrouwbare verkoopwaarde van het toestel kan worden aangenomen.
Als gevolg daarvan kan niet worden vastgesteld welk gedeelte van de door [gedaagde] verschuldigde maandtermijnen betrekking heeft op het toestelgedeelte en welk gedeelte betrekking heeft op de door de provider geleverde telecommunicatiediensten. Hierdoor moet worden aangenomen dat de beide onderdelen zodanig met elkaar verweven zijn dat zij niet los van elkaar kunnen worden gezien en daardoor allebei niet van kracht zijn geworden.
Daarom wordt de vordering van Intrum Justitia wat dit deel betreft afgewezen.
Wel blijkt uit de facturen dat er voor de datum van beëindiging van de overeenkomst ook gebruikskosten zijn gemaakt die buiten het tegoed van het abonnement vallen. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de ingangsdatum van de overeenkomst, wordt slechts rekening gehouden met facturen die zien op gebruikskosten vanaf 3 februari 2012. Deze kosten van in totaal € 66,10 worden als gegrond en niet betwist wel toegewezen. [gedaagde] wijst in zijn akte op betalingen die hij heeft gedaan tussen 26 augustus 2011 en
28 februari 2012. Die zien niet op de periode waarop de toegewezen kosten betrekking hebben, te weten maart en april 2012.
4.4
De vordering tot vergoeding van de vervallen rente zal worden afgewezen, nu Intrum Justitia bij dagvaarding van een onjuist bedrag aan hoofdsom is uitgegaan. Intrum Justitia heeft hiermee over een te hoog bedrag aan hoofdsom vervallen rente berekend. De rente zal worden toegewezen zoals hierna bepaald.
4.5
De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten wordt getoetst aan de hand van het rapport Voorwerk II. Uit de stukken die in het geding zijn gebracht is onvoldoende gebleken dat buitengerechtelijke werkzaamheden zijn verricht die in dat kader voor afzonderlijke vergoeding in aanmerking komen. De gevorderde buitengerechtelijke incassokosten zullen dan ook worden afgewezen.
4.6
[gedaagde] wordt veroordeeld in de proceskosten van Intrum Justitia, behoudens voor zover het griffierecht € 115,00 overschrijdt, welke overschrijding - gelet op het beperkte bedrag dat aan hoofdsom is toegewezen - voor rekening van Intrum Justitia dient te blijven. Het salaris voor de gemachtigde van Intrum Justitia wordt om die reden eveneens bepaald op basis van de toegewezen hoofdsom en gebaseerd op één punt.

5.De beslissing

De kantonrechter:
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan Intrum Justitia van € 66,10, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de dag van de dagvaarding tot de dag van algehele voldoening;
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Intrum Justitia vastgesteld op € 115,00 aan griffierecht, € 77,52 aan dagvaardingskosten en € 30,00 aan salaris voor de gemachtigde;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. Vlaswinkel en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
703