ECLI:NL:RBROT:2017:3135

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
25 april 2017
Publicatiedatum
24 april 2017
Zaaknummer
ROT 16/2
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsrelatie tussen eiseres en haar moeder in het kader van de Werkloosheidswet

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 25 april 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de toekenning van een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Eiseres, die zorg verleende aan haar moeder, stelde dat zij recht had op een WW-uitkering omdat zij aan de wekeneis voldeed. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres van 1 september 2014 tot en met 9 maart 2015 zorg verleende aan haar moeder, maar dat deze werkzaamheden niet als een privaatrechtelijke dienstbetrekking konden worden aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat er geen gezagsverhouding bestond tussen eiseres en haar moeder, en dat de familieband de arbeidsrelatie overheerste. Hierdoor voldeed eiseres niet aan de wekeneis van 26 weken in de 36 weken voorafgaand aan haar werkloosheid. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres gegrond, vernietigde het bestreden besluit van het UWV, maar liet de rechtsgevolgen van dat besluit in stand. Tevens werd het UWV veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 3
zaaknummer: ROT 16/2

uitspraak van de meervoudige kamer van 25 april 2017 in de zaak tussen

[…] , te Rotterdam, eiseres,

gemachtigde: mr. F. Çelen,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder,
gemachtigde: mr. S. Roodenburg.

Procesverloop

Bij besluit van 21 juli 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder besloten dat eiseres met ingang van 10 maart 2015 niet in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
Bij besluit van 20 november 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2016. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder is met bericht van verhindering niet verschenen.
Op de zitting heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
De rechtbank heeft bij beslissing van 1 september 2016 het onderzoek heropend. Zij heeft daarbij verweerder verzocht om, uitgaande van een referteperiode van 30 juni 2014 tot en met 8 maart 2015, inzichtelijk te maken of en in hoeverre eiseres in deze periode door werk bij Joost Personeel B.V., Randstad Uitzendbureau, Elit Zorg, haar moeder, [moeder] , en de Sociale verzekeringsbank (hierna: SVB) verzekeringsplichtig is geweest, waardoor eiseres aan de wekeneis zou voldoen.
Partijen hebben over en weer bij brieven van 2 september 2016, 16 september 2016,
20 september 2016, 28 september 2016, 5 oktober 2016, 27 oktober 2016,
30 december 2016 en 4 januari 2017 reacties en stukken overgelegd.
De rechtbank heeft verweerder bij brief van 27 februari 2017 nog een vraag voorgelegd. Hierop is voor de zitting geen reactie meer gekomen.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 7 maart 2017. Hierbij is de samenstelling van de rechtbank gewijzigd en is het onderzoek ter zitting voortgezet in de stand waarin het zich bevond na de zitting op 26 augustus 2016.
Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Uit de stukken maakt de rechtbank ten aanzien van de feiten het volgende op.
1.1.
Eiseres heeft van 1 januari 2014 tot en met 1 juli 2014 bij Elit Zorg gewerkt.
Eiseres heeft vervolgens gewerkt bij Joost Personeel B.V.
Eiseres heeft bij Randstad gewerkt van 13 augustus 2014 tot en met 25 november 2014.
Eiseres heeft van 1 september 2014 tot 1 januari 2015 tot en met 9 maart 2015 gewerkt als zorgverlener van mevrouw [moeder] , sinds 1 januari 2015 via de SVB.
is op 9 maart 2015 overleden.
1.2
Eiseres heeft op 25 juni 2015 een uitkering op grond van de WW aangevraagd.
1.3
Vervolgens heeft verweerder het primaire besluit genomen waarbij eiseres met ingang van 10 maart 2015 niet in aanmerking is gebracht voor een WW-uitkering omdat zij niet in de 36 weken voorafgaande aan haar werkloosheid in ten minste 26 weken heeft gewerkt.
1.4
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Verweerder heeft geconcludeerd dat er bij het werk bij haar moeder en/of de SVB geen gezagsverhouding kan worden aangenomen. Er is niet gebleken dat er sancties aan waren verbonden als eiseres haar werk niet goed zou verrichten. Er was een familierelatie die de arbeidsrelatie overheerste. Er is aldus geen sprake van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen eiseres en [moeder] , respectievelijk de SVB. Derhalve is er geen sprake van verzekerde arbeid van 1 september 2014 tot en met 9 maart 2015 en voldoet eiseres niet aan de wekeneis.
2.1
In beroep blijft eiseres bij het standpunt dat er wel sprake is van een privaatrechtelijke arbeidsovereenkomst en derhalve van verzekerde arbeid tussen [moeder] en eiseres. De verplichte premies en loonheffingen zijn door [moeder] voldaan. Ook blijkt uit de zorgovereenkomst dat de budgethouder bevoegd was om de zorgovereenkomst (tussentijds) met inachtneming van een opzegtermijn op te zeggen. Derhalve kan wel degelijk worden gesproken van een sanctiebeleid. Daarnaast werd ook toezicht gehouden door de wijkverpleging. Bij niet goed functioneren zou ook de wijkverpleging kunnen ingrijpen. Er is dan ook wel degelijk sprake van een zuivere arbeidsrelatie. Eiseres voldoet dan ook aan de gestelde wekeneis en dient aanspraak te krijgen op een WW-uitkering.
2.2
In de reactie van 2 september 2016 heeft verweerder toegelicht dat Elit Zorg buiten de referteperiode valt. Bij Randstad worden de weken van 9 augustus tot en met 12 oktober 2014 meegenomen, dit betreft 10 weken. De werkzaamheden bij Joost Personeel worden niet meegerekend omdat hier geen sprake was van verzekerde arbeid. Samen met de werkzaamheden gedurende 10 weken in de periode van 1 januari tot en met 8 maart 2015 uit de loonstroken van eiseres bij [moeder] wordt er dan aan 20 gewerkte weken gekomen.
Naar aanleiding van de door eiseres bij brief van 16 september 2016 gegeven reactie en de door eiseres bij brief van 20 september 2016 overgelegde stukken heeft verweerder bij brief van 28 september 2016 gewezen op een uitdraai van Suwinet van 28 september 2016 waaruit verweerder de conclusie trekt dat het werk bij Joost Personeel geen verzekerde arbeid was. Bij brief van 5 oktober 2016 heeft eiseres nadere stukken overgelegd. Daarop heeft verweerder bij brief van 27 oktober 2016 verklaard dat eiseres in de periode van 9 mei tot en met 31 december 2014 wel verzekerd was voor de WW, maar dat dit niet gecorrigeerd kan worden in Suwinet.
Vervolgens heeft verweerder bij brief van 30 december 2016 meegedeeld dat eiseres niet aan de wekeneis voldoet omdat de PGB-werkzaamheden ten behoeve van [moeder] niet aangemerkt kunnen worden als verzekerde arbeid.
Ter nadere zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiseres in totaal in 17 weken heeft gewerkt die meetellen voor de wekeneis. Dit zijn 10 gewerkte weken bij Randstad en 7 gewerkte weken bij Joost Personeel. Vervolgens heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het werk dat eiseres van 1 september 2014 tot en met 9 maart 2015 heeft verricht voor haar moeder [moeder] , respectievelijk de SVB niet als verzekerde arbeid kan worden aangemerkt. Eiseres voldoet derhalve niet aan de gestelde wekeneis van 26 weken.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 3 van de WW is werknemer de natuurlijke persoon, jonger dan 65 jaar, die in privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat.
Op grond van artikel 17 van de WW heeft de werknemer die in 36 kalenderweken onmiddellijk voorafgaand aan de eerste dag van de werkloosheid in ten minste 26 kalenderweken tenminste één arbeidsuur per kalenderweek heeft gewerkt, recht op uitkering.
4.2
Gelet op hetgeen hierboven onder 2.2 is weergegeven stelt de rechtbank vast dat verweerder in het bestreden besluit en in de reacties na de beslissing tot heropening van het onderzoek wisselende standpunten heeft ingenomen, die deels ook afwijken van het door verweerder in het bestreden besluit ingenomen standpunt. Daarmee is het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd en genomen in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Het beroep van eiseres dient gelet hierop gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
De rechtbank beziet hieronder of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, gelet op hetgeen onder meer ter zitting naar voren is gebracht, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, in stand kunnen blijven.
4.3
De rechtbank stelt voorop dat de referteperiode loopt van 30 juni 2014 tot en met 8 maart 2015. Dit zijn 36 kalenderweken direct voorafgaande aan de eerste werkloosheidsdag van 10 maart 2015.
4.4
Niet in geschil is dat eiseres binnen de referteperiode 10 weken heeft gewerkt bij Randstad. Vervolgens heeft verweerder in de referteperiode 7 gewerkte weken meegeteld bij Joost Personeel. Verweerder baseert zich hierbij op een uitdraai van 7 maart 2017 uit Suwinet zoals ter nadere zitting is overgelegd. Ter zitting heeft eiseres verwezen naar de loonstroken bij Joost Personeel over november 2014 (gedingstuk 16.24 en 16.25). Hieruit zou volgens eiseres blijken dat er in de maand november 2014 ook is gewerkt.
Als de rechtbank hier al vanuit zou gaan dan zou dit maximaal 3 extra gewerkte weken (als van een gunstige spreiding wordt uitgaan, aangezien in die maand in totaal 3 dagen zijn gewerkt) opleveren en komen de gewerkte weken op 20 weken. Zoals verweerder ter zitting heeft uitgelegd is in die drie weken 3 uur gewerkt zodat, bij een maximale spreiding, gedurende 3 weken verzekerde arbeid zou zijn verricht, waardoor het aantal gewerkte weken uitkomt op 20. Hiermee voldoet eiseres nog steeds niet aan de gestelde wekeneis van 26 weken uit 36 weken.
4.5.
Gelet daarop is voor de vraag of eiseres in aanmerking komt voor een WW-uitkering bepalend, of de werkzaamheden van eiseres als zorgverlener van [moeder] als verzekerde arbeid worden aangemerkt.
4.5.1.
Naar vaste rechtspraak moet voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon. Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval in onderling verband bezien en dienen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stonden, maar moet ook acht worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Daarbij is niet een enkel element beslissend maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien.
Anders dan in het verleden (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) van 7 december 2011; ECLI:NL:CRVB:2011:BU7413) is niet langer het uitgangspunt dat het bestaan van een arbeidsovereenkomst tussen ouder en kind in de regel niet aannemelijk is wegens het ontbreken van de vereiste gezagsverhouding. Niet kan in zijn algemeenheid worden verondersteld dat daarvan in een arbeidsrelatie tussen ouder en kind geen sprake van zal zijn. Dit dient in een concreet geval met inachtneming van alle voor het wel of niet aannemen van gezag relevante omstandigheden te worden beoordeeld. Ook bij een dergelijke arbeidsverhouding geldt als maatstaf voor de vraag of sprake is van een gezagsverhouding of gezegd kan worden dat degene die arbeid verricht aan een zeker gezag is onderworpen van de wederpartij en dat laatstgenoemde bevoegd is om opdrachten en instructies te geven en om controle uit te oefenen op de voortgang en resultaten van het werk. De rechtbank verwijst hiervoor naar onder andere de uitspraak van de CRvB van 14 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB2015:3634. Wel is de familierelatie een element dat mede betrokken dient te worden bij de beoordeling.
4.5.2.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiseres er niet in is geslaagd om aan te tonen dat er sprake was van verzekerde arbeid van eiseres voor [moeder] respectievelijk de SVB.
Eiseres was in de in het geding zijnde periode op basis van een “zorgovereenkomst met een familielid of partner” (modelovereenkomst van de SVB) werkzaam. In de overeenkomst was een vergoeding per uur afgesproken (€ 20,-). Op deze vergoeding zou loonheffingskorting worden toegepast, hetgeen neerkomt op verrekening van loonbelasting en premies volksverzekeringen. Ook was geregeld dat eiseres een variabel aantal uren zou werken.
4.5.3.
Allereerst stelt de rechtbank op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat niet is gebleken van een (arbeids-)overeenkomst tussen eiseres en de SVB. Verder heeft eiseres in de gehele periode van 1 september 2014 tot en met 9 maart 2015 continu zorg verleend bij haar moeder. Niet is gebleken dat zij door iemand in die tijd is vervangen, bijvoorbeeld bij vakantie, of dat iemand eiseres kon vervangen. Dat, zoals eiseres stelt, zij door de wijkverpleging kon worden vervangen is niet gebleken en vervanging is ook niet voorgekomen in voornoemde periode. Eiseres heeft [moeder] niet verzorgd voordat zij een PGB ontving. Eiseres had geen vakantiedagen.
Ter zitting heeft [a] van Thuiszorg Parels verklaard dat zij dagelijks controle heeft uitgeoefend. Zij kwam dagelijks kijkenof de persoonlijke verzorging van [moeder] op juiste wijze werd verricht. De rechtbank is niet gebleken van activiteiten door Thuiszorg Parels die meer behelsden dan de patiëntenzorg, verpleging en persoonlijke verzorging en het toezicht op de gezondheidstoestand van de patiënt die de wijkverpleging geacht wordt te bieden. Met name is niet gebleken dat Thuiszorg Parels namens [moeder] toezicht hield op het werk van eiseres en dat aan het niet goed verrichten van de zorg door eiseres sancties voor haar waren verbonden.
Ter zake van de door eiseres gestelde betaling van sociale premies blijkt uit de door verweerder overgelegde stukken dat in ieder geval in de periode dat eiseres via de SVB als zorgverlener optrad alleen belasting en premies volksverzekeringen zijn afgedragen. Van afdracht van premies werknemersverzekeringen is over de gehele periode dat eiseres voor [moeder] werkte niet gebleken.
4.5.4.
De hiervoor beschreven feiten en omstandigheden, bezien in hun onderling verband en samenhang, duiden op een arbeidsrelatie die wordt beheerst door de familieverhouding tussen eiseres en haar moeder. Van een gezagsverhouding is dan ook geen sprake.
Het werk dat eiseres in de periode van 1 september 2014 tot en met 9 maart 2015 heeft verricht bij [moeder] is niet aan te merken als een privaatrechtelijke dienstbetrekking en eiseres is derhalve niet aan te merken als werknemer in deze periode, zodat deze gewerkte weken niet meetellen voor de wekeneis.
4.6
Gelet op hetgeen in rechtsoverweging 4.4 tot en met 4.5.4. is overwogen kunnen de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.980,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en twee punten voor het verschijnen ter zitting en 2 maal 0,5 punt voor het indienen van reacties na het heropeningsbesluit met een waarde per punt van € 495,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
  • bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 45,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.980,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.A.C. Prins, voorzitter, en mr. W.M.P.M. Weerdesteijn en mr. A.M.E.A. Neuwahl, leden, in aanwezigheid van mr. H. van der Waal-de Vries, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 april 2017.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.