ECLI:NL:RBROT:2017:3123

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
17 februari 2017
Publicatiedatum
24 april 2017
Zaaknummer
C/10/459645 / FT EA 14/2252
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot omzetting van faillissement naar schuldsaneringsregeling wegens gebrek aan goede trouw en onvoldoende inspanningen voor hoger inkomen

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 17 februari 2017 uitspraak gedaan over het verzoek van een failliete ondernemer om zijn faillissement op te heffen en tegelijkertijd een schuldsaneringsregeling toe te passen. De verzoeker, die op 30 september 2014 failliet was verklaard, had een verzoekschrift ingediend, maar de curator had negatief geadviseerd. Tijdens de zitting op 3 februari 2017 werd de verzoeker gehoord, maar de rechtbank oordeelde dat het verzoek niet kon worden toegewezen.

De rechtbank stelde vast dat de verzoeker niet te goeder trouw was geweest bij het ontstaan van zijn schulden. Hij had een aanzienlijke schuld aan een vennootschap en had gelden voor privédoeleinden onttrokken zonder aan te tonen dat hij in staat was deze terug te betalen. Bovendien was de verzoeker als bestuurder van een failliete vennootschap aansprakelijk gesteld voor een faillissementstekort van € 430.000,-- wegens onbehoorlijk bestuur. De rechtbank concludeerde dat de verzoeker onvoldoende inspanningen had geleverd om zijn inkomen te verhogen na het faillissement, wat ook zijn goede trouw in twijfel trok.

De rechtbank oordeelde dat de verzoeker niet voldeed aan de vereisten voor toelating tot de schuldsaneringsregeling, aangezien zijn schulden binnen de relevante periode waren ontstaan en hij niet had aangetoond dat hij zich maximaal zou inspannen om baten voor de boedel te verwerven. Daarom werd het verzoek tot opheffing van het faillissement en toepassing van de schuldsaneringsregeling afgewezen. De uitspraak werd gedaan door mr. A.M. van Kalmthout, rechter, en in aanwezigheid van N. van Gaans, griffier, in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team insolventie
afwijzing toepassing schuldsaneringsregeling na faillissement
insolventienummer: [nummer]
uitspraakdatum: 17 februari 2017
[naam 1]
wonende te [adres]
[woonplaats]
verzoeker,
curator: mr. R. Le Grand.

1.De procedure

Verzoeker heeft een verzoekschrift ingediend tot opheffing van zijn op 30 september 2014 uitgesproken faillissement onder het gelijktijdig uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling.
Bij brief van 7 december 2016 heeft de curator negatief geadviseerd ten aanzien van het verzoek. Bij brief van 1 februari 2017 heeft de curator nog aanvullende informatie overgelegd.
Verzoeker en de curator zijn gehoord ter terechtzitting van 3 februari 2017.
De uitspraak is bepaald op heden.

2.De beoordeling

Nu het faillissement is uitgesproken op eigen aangifte van verzoeker, geen verificatievergadering is gehouden en door de rechter-commissaris geen beschikking ex artikel 137a, eerste lid van de Faillissementswet is gegeven, is verzoeker ontvankelijk in zijn verzoek.
Het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling wordt slechts toegewezen als, onder andere, voldoende aannemelijk is dat de verzoeker ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoek is ingediend, te goeder trouw is geweest en dat hij de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen. De rechtbank oordeelt dat het één noch het ander in het voorliggende geval aannemelijk is.
De goede trouw is een gedragsmaatstaf waaraan een verzoeker dient te voldoen. Bij de beoordeling daarvan kan de rechter rekening houden met alle omstandigheden, zoals de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de verzoeker kan worden verweten dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten, het gedrag van de verzoeker voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door de schuldeisers juist te frustreren en dergelijke.
Verzoeker heeft een schuld aan [naam 2] B.V. van € 373.422,-- uit hoofde van een rekening-courantverhouding. Verzoeker heeft niet betwist dat hij gelden tot dit bedrag voor privé doeleinden aan [naam 2] B.V. heeft onttrokken. Dat hij ten tijde van de onttrekkingen in staat was het geld terug te betalen heeft hij – in elk geval ten aanzien van de periode na zijn echtscheiding in 2008/2009 – op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt. Aldus heeft hij onvoldoende aannemelijk gemaakt dat deze schuld – ten dele – te goeder trouw is ontstaan. Voor zover de schuld binnen de in aanmerking te nemen periode van vijf jaar voorafgaand aan de indiening van het verzoekschrift is ontstaan (verzoeker heeft verklaard dat de onttrekkingen nog tot een half jaar vóór zijn faillissement hebben plaatsgevonden), staat deze aan toelating tot de schuldsaneringsregeling in de weg.
Voorts geldt dat verzoeker, in zijn hoedanigheid van bestuurder van het failliete [naam 3] B.V., door (voormalig) curator mr. K.L. Schellingerhout aansprakelijk is gesteld voor het tekort in dat faillissement ten bedrage van € 430.000.-- wegens onbehoorlijk bestuur. In de door de curator overgelegde brief van mr. Schellingerhout aan verzoeker van 8 januari 2016, heeft mr. Schellingerhout uitvoerig toegelicht waarom zij verzoeker aansprakelijk acht voor het faillissementstekort. Per e-mail van 1 februari 2017 heeft opvolgend curator mr. J. Smael aan de curator laten weten geen reden te zien om een ander standpunt in te nemen. Verzoeker heeft de juistheid van de stellingen van mr. Schellingerhout weliswaar betwist, maar het had op zijn weg gelegen die betwisting in het kader van het onderhavige verzoek met (bewijs)stukken te onderbouwen. Verzoeker heeft echter volstaan met een verwijzing naar een e-mail van hem aan de curator van 26 mei 2016 en de stelling dat hij meermaals getracht heeft om met de curator te praten over de aansprakelijkheidsstelling. Dat is onvoldoende, zodat de rechtbank aan zijn betwisting voorbij gaat. De schuld is naar zijn aard niet te goeder trouw ontstaan. Nu van een faillissementstekort eerst sprake is per datum faillissement geldt dat voor het onderhavige verzoek de faillissementsdatum van [naam 3] B.V., 15 april 2014, wordt aangemerkt als de datum waarop de schuld is ontstaan. De schuld is derhalve binnen vijf jaar voorafgaand aan de indiening van het verzoek ontstaan en staat daarmee aan toelating tot de schuldsaneringsregeling in de weg.
Daar komt nog het volgende bij. Verzoeker werkt al geruime tijd in de onderneming van zijn vriendin tegen een salaris van ca € 2.000,-- per maand. Als bestuurder van zijn eigen onderneming [naam 3] B.V. verdiende hij naar eigen zeggen ongeveer € 4.200,-- per maand. Naar het oordeel van de rechtbank had verzoeker na het faillissement van [naam 3] B.V. kunnen en moeten streven naar een dienstverband waarbij hij een (veel) hoger salaris zou verdienen dat hij thans heeft verdiend. Dat hij zich hiervoor heeft ingespannen is niet gebleken. Aldus is onvoldoende aannemelijk dat hij in die periode te goeder trouw is geweest ten aanzien van het – ten dele – onbetaald laten van zijn schulden.
Bovendien moet gelet op het voorgaande gevreesd worden dat hij zich ook gedurende de schuldsaneringsregeling niet maximaal zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
Feiten en omstandigheden die – ondanks het ontbreken van de goede trouw – toelating rechtvaardigen zijn niet voldoende aannemelijk geworden.
De rechtbank zal het verzoek daarom afwijzen.
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat dit niet betekent dat er geen andere feiten of omstandigheden zijn die eveneens tot afwijzing van het verzoek dienen te leiden.

3.De beslissing

De rechtbank:
- wijst het verzoek tot opheffing van zijn faillissement onder het gelijktijdig uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.M. van Kalmthout, rechter, en in aanwezigheid van N. van Gaans, griffier, in het openbaar uitgesproken op 17 februari 2017. [1]

Voetnoten

1.Tegen deze uitspraak kan degene aan wie de Faillissementswet dat recht toekent, gedurende acht dagen na de dag van deze uitspraak, hoger beroep instellen. Het hoger beroep kan uitsluitend door een advocaat worden ingesteld bij een verzoekschrift, in te dienen ter griffie van het gerechtshof dat van deze zaak kennis moet nemen.