4.1.Vrijspraak
Ten aanzien van de feiten 1 en 2
Inleiding
De volgende feiten en omstandigheden kunnen op grond van de inhoud van het dossier als vaststaand worden aangemerkt. Deze feiten hebben op de terechtzitting niet ter discussie gestaan en kunnen zonder nadere motivering dienen als vertrekpunt voor de beoordeling van de bewijsvraag.
Op 6 april 2016 omstreeks 02.09 uur ontving de politiemeldkamer een melding dat er een incident gaande was aan [adres delict 1] te Rotterdam. Toen politieagenten naar [adres delict 1] reden, troffen zij op [adres delict 2] , nabij [adres delict 1] , drie vechtende mannen aan, die vlakbij een zwarte BMW stonden. Twee mannen renden weg. De derde man had een zak over zijn hoofd en handboeien om zijn polsen. Hij bleek te zijn genaamd [naam slachtoffer 1] . [naam slachtoffer 1] verklaarde dat hij na een avond uit met zijn neef [naam slachtoffer 2] , die die nacht verbleef aan [adres delict 1] , de woning aan [adres delict 2] was binnengegaan en daar was overvallen door twee gemaskerde mannen met vuurwapens. Zij hadden hem geslagen, geboeid en een zak over zijn hoofd gedaan. Nadat de telefoon van één van de daders was overgegaan, hoorde [naam slachtoffer 1] de stem aan de andere kant van de lijn zeggen “we hebben die andere ook te pakken, we moeten weg, neem hem mee”. De daders hebben [naam slachtoffer 1] vervolgens uit de woning naar de BMW gesleurd. Toen de politieagenten aan kwamen rijden, hebben de daders hem losgelaten en zijn weggerend. De BMW lieten de daders achter.
De BMW bleek te zijn gestolen en valse kentekenplaten te hebben, voorzien van het nummer [kentekennummer 1] . Op straat, naast de BMW, troffen de politieagenten een rugzak en een pet aan. In de kofferbak van de BMW werd een stoffen tas aangetroffen.
Een getuige heeft verklaard dat hij kort na het incident een man van de plaats delict zag wegrennen en dat die man onderweg een aantal spullen weggooide. Op de plekken die de getuige aanwees, werden een mobiele telefoon en een pistoolmitrailleur aangetroffen. De patroonmagazijnen van de pistoolmitrailleur waren met ducttape aan elkaar bevestigd.
Op nagenoeg hetzelfde moment dat [naam slachtoffer 1] werd overvallen, werd op nog geen honderd meter verderop ook zijn neef [naam slachtoffer 2] overvallen. [naam slachtoffer 2] heeft verklaard dat hij, na een avond uit met [naam slachtoffer 1] , toen hij het portiek dat leidt naar de woning aan [adres delict 1] binnenging, werd gevolgd door twee mannen die in politiekleding gekleed waren. Hij werd door hen geslagen en geschopt en mee de portiektrap af naar beneden getrokken. Beneden heeft hij één van de daders door de ruit van de portiekdeur geduwd, waarna de daders zijn weggevlucht. Zijn vriendin, die het incident zag gebeuren, heeft de politie gebeld. Meerdere getuigen hebben verklaard dat zij de daders hebben zien wegrijden in een zwarte Volkswagen Transporter.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte, tezamen en in vereniging met de medeverdachte [naam medeverdachte 1] en met in ieder geval nog twee andere personen, de (pogingen tot) ontvoeringen (hierna: ontvoeringen) van [naam slachtoffer 1] en [naam slachtoffer 2] heeft gepleegd. De officier van justitie baseert zich daarbij op het volgende:
- op de pet en de tas die naast de BMW zijn gevonden en de tas die in de kofferbak van de BMW is gevonden, is DNA van de verdachte aangetroffen;
- op de telefoon van de vriendin van de verdachte, [naam] , is een foto aangetroffen van een man met een vuurwapen. Het vuurwapen vertoont grote gelijkenissen met de pistoolmitrailleur die op de plaats delict is gevonden. Het vuurwapen heeft net als de pistoolmitrailleur magazijnhouders die met ducttape aan elkaar vastzitten. Het gezicht van de man is op de foto niet zichtbaar, maar de man op de foto is vermoedelijk de verdachte;
- uit onderzoek door het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) is gebleken dat de ducttape om de magazijnhouders afkomstig is van een rol ducttape die in de berging van de woning aan [adres delict 3] te Capelle aan den IJssel is gevonden. Dit is het adres van de woning van [naam] , waar de verdachte verbleef. De verdachte heeft verklaard dat alleen hij een sleutel van die berging had;
- in de berging is ook een autosleutel gevonden, die bleek te horen bij een Volkswagen Transporter die op 6 juli 2016 aan [adres delict 3] te Capelle aan den IJssel geparkeerd stond. Deze Transporter is hoogstwaarschijnlijk bij de ontvoeringen gebruikt, aangezien hierin bloed van [naam slachtoffer 2] is aangetroffen;
- uit zendmastgegevens van meerdere telefoonnummers, die door de verdachte en de medeverdachte Kaya worden gebruikt, kan worden afgeleid dat zij in de nacht van 5 op 6 april 2016 nabij [adres delict 1] en [adres delict 2] waren en dat zij daar ook zijn geweest in de nacht van 3 op 4 april 2016, kennelijk op een voorverkenning;
- [naam slachtoffer 1] is ter terechtzitting als getuige gehoord. Hij heeft verklaard dat hij de verdachte heeft herkend als één van de twee daders die hem probeerden te ontvoeren.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft bepleit de verdachte vrij te spreken van de tenlastegelegde ontvoeringen wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs.
Beoordeling
De rechtbank is van oordeel dat niet wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte de aan hem onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan. De rechtbank neemt daarbij het volgende in aanmerking.
a.
a) de op de plaats delict en in de berging aangetroffen spullenHet DNA dat is aangetroffen op de koorden/hengsels van de tassen en de pet (aangetroffen op de plaats delict) betreft telkens een mengprofiel met DNA-kenmerken van meerdere personen, waarbij sprake is van een match met DNA profiel van de verdachte. Zonder aanvullend bewijs kan op basis hiervan hooguit worden vastgesteld dat de verdachte op enig moment met deze goederen in aanraking is gekomen. Daarmee staat echter niet tevens vast dat genoemde goederen de verdachte toebehoren en hij degene is die deze heeft achtergelaten op de plaats delict.
Evenmin kan op basis van de foto op de mobiele telefoon van zijn vriendin worden vastgesteld dat het op de plaats delict aangetroffen vuurwapen, door de verdachte daar is vastgehouden of achtergelaten. De foto is ver vóór 6 april 2016 gemaakt. Verder staat op de foto een persoon met een pistoolmitrailleur dat grote gelijkenis vertoont met die welke op de plaats delict is aangetroffen, maar het gezicht van de persoon is niet te zien. Op basis van lichamelijke kenmerken kan niet worden vastgesteld dat de man op de foto de verdachte betreft. Bovendien heeft de medeverdachte [naam medeverdachte 2] verklaard dat hij, en niet de verdachte, degene op de foto is. Die verklaring wordt door meerdere getuigen bevestigd. Het dossier bevat verder geen ander bewijs waaruit blijkt dat dat de verdachte op enig moment de pistoolmitrailleur in zijn bezit heeft gehad. Gezien het vorenstaande is de conclusie die de officier van justitie trekt, namelijk dat de verdachte degene moet zijn geweest die de pistoolmitrailleur op 6 april 2016 voorhanden heeft gehad, dan ook niet gerechtvaardigd.
Ook op basis van de in de berging van [adres delict 3] aangetroffen goederen kan niet worden vastgesteld dat de verdachte op de plaats delict was of anderszins een rol heeft gespeeld bij de ontvoeringen. De berging werd weliswaar gebruikt als opslagruimte voor (illegale) goederen die aan te wenden zijn voor diverse criminele activiteiten. Een aantal van die goederen is ook in verband te brengen met de ontvoeringen, zoals de rol ducttape en een (valse) sleutel die past op de Volkswagen Transporter waarin bloed is aangetroffen van het slachtoffer [naam slachtoffer 2] . Echter, de verdachte en verschillende getuigen hebben verklaard dat de berging dienst deed als safe-house waar meerdere personen hun (illegale) spullen bewaarden. Deze verklaringen worden ondersteund door het feit dat er een vingerafdruk van een ander dan de verdachte ( [naam medeverdachte 3] ) op een loper in de berging is aangetroffen. De goederen in de berging kunnen daarom niet enkel in verband worden gebracht met de verdachte, laat staan dat vastgesteld kan worden dat het dus de verdachte geweest is die betrokken is geweest bij de ontvoeringen, zonder dat daarvoor ondersteunend bewijs is.
b) Zendmastgegevens en voertuigbewegingen
Volgens de officier van justitie maakte de verdachte ten tijde van de ontvoeringen gebruik van drie telefoons: een Blackberry met het Imeinummer eindigend op [nummer 1] , één met het telefoonnummer eindigend op [nummer 2] , en een Samsung met het Imeinummer eindigend op
[nummer 3] .
De verdachte en diverse getuigen, bekenden van de verdachte, hebben verklaard dat zij regelmatig onderling telefoons en simkaarten uitwisselen. De politie bevestigt dit algemene beeld ook in haar aanvragen voor de taps in dit dossier. Zo laten de historische gegevens van de Blackberry [nummer 1] bijvoorbeeld een patroon zien dat meer past bij gebruik door meer dan één persoon en straalde de [nummer 2] op 5 april 2016 gedurende de dag een zendmast aan [adres delict 3] te Capelle aan den IJssel aan, terwijl de Blackberry [nummer 1] gedurende die hele dag een zendmast aan [adres delict 4] te Rotterdam aanstraalde. Het lijkt er dan ook op dat deze telefoons door twee verschillende personen werd gebruikt, in ieder geval niet beide gelijktijdig door de verdachte.
De vraag is daarom vervolgens of de verdachte de telefoon(nummer)(s) die volgens de officier van justitie bij hem in gebruik waren ook daadwerkelijk aan hem kunnen worden gekoppeld ten tijde van het tenlastegelegde. Daartoe geldt het volgende.
De Blackberry [nummer 1] heeft op 6 april 2016 van 00.29 uur tot 18.29 uur een zendmast aan [adres delict 5] te Rotterdam aangestraald. Het dossier bevat geen bewijs waaruit blijkt dat de gebruiker van deze telefoon op 6 april 2016 bij de delicten betrokken zou zijn geweest en dat deze gebruiker op dat moment de verdachte was.
Op 8 april 2016, 2 dagen na het tenlastegelegde, heeft een verbalisant de gebruiker van telefoon [nummer 2] aan zijn stem herkend als de verdachte. Uit de historische verkeersgegevens van [nummer 2] blijkt dat deze telefoon op 5 april 2016 om 22.37 uur de zendmast aan [adres delict 3] te Capelle aan den IJssel heeft aangestraald en om 23.36 en 23.37 uur de zendmast aan [adres delict 2] te Rotterdam. Vanaf 23.55 uur (zendmast [adres delict 6] te Rotterdam) tot aan 6 april 2016 te 19.26 uur (zendmast [adres delict 7] te Krimpen aan den IJssel) stond deze telefoon uitgeschakeld.
Gelet hierop kan niet worden vastgesteld dat de gebruiker van deze telefoon, daargelaten de vraag of dit de verdachte was, ten tijde van de (pogingen tot) ontvoeringen op de plaats delict is geweest.
Op 16 juni 2016 werd bij de verdachte de Samsung telefoon aangetroffen voorzien van Imeinummer [nummer 3] . Dit nummer heeft ten tijde van de delicten een zendmast aangestraald op [adres delict 2] . Het dossier bevat verder aan informatie over dit telefoonnummer enkel de opmerking van de verbalisant (politieproces-verbaal blz. 697) dat de telefoon in de periode van 2 maart 2016 tot en met 16 juni 2016 veruit als meeste een zendmast aan [adres delict 3] te Capelle aan den IJssel aanstraalde.
Mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over het uitwisselen van telefoons in vriendengroep van de verdachte, is dit naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om de conclusie te trekken dat de verdachte ook op 6 april 2016 de gebruiker van deze telefoon moet zijn geweest.
Vanwege het voorgaande kan niet worden vastgesteld dat de verdachte ten tijde van de delicten daadwerkelijk de gebruiker is geweest van de door de officier van justitie genoemde telefoon(nummer)(s). Maar zelfs als de verdachte wel de gebruiker daarvan zou zijn geweest en die telefoons op 4 april (volgens de officier van justitie vond toen een voorverkenning plaats) dan wel 6 april 2016 een zendmast aanstraalden in de buurt van de plaats delict, dan levert dat enkele gegeven, ook gezien de reikwijdte van een zendmast, nog geen bewijs op dat de verdachte ook daadwerkelijk op de plaats delict was, laat staan dat hij één van de daders is geweest die [naam slachtoffer 1] en [naam slachtoffer 2] hebben proberen te ontvoeren.
De officier van justitie heeft ook gewezen op de voertuigbewegingen die zich in het dossier bevinden. Echter, de verdachte is niet rechtstreeks in verband te brengen met één van deze voertuigen als gebruiker daarvan, zodat ook deze gegevens geen bewijs opleveren voor betrokkenheid van de verdachte bij de ontvoeringen zoals is tenlastegelegd.
c) de verklaring ter terechtzitting van de getuige [naam slachtoffer 1]
heeft pas op de terechtzitting van 5 april 2017 de verdachte als één van de daders aangewezen en verklaard dat hij hem aan zijn ogen herkent.
heeft daartoe op de zitting verklaard dat hij tijdens de ontvoering geen van de twee daders had herkend omdat zij bivakmutsen op hadden. Later hoorde hij van meerdere mensen op straat dat de verdachte één van de daders zou zijn. Hij wist hoe de verdachte er uitzag want hij had de verdachte voorafgaand aan de ontvoering een aantal keren op straat had gezien, waarbij iemand anders de verdachte had aangewezen omdat deze een berucht persoon in de wijk zou zijn. Toen [naam slachtoffer 1] de verdachte na de ontvoering weer zag, herkende hij hem als één van de daders aan zijn bruine ogen.
De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is geweest van een zuivere herkenning van de verdachte door [naam slachtoffer 1] , maar dat de herkenning is beïnvloed doordat [naam slachtoffer 1] van diverse personen heeft gehoord dat de verdachte één van de daders was. De rechtbank acht de verklaring van [naam slachtoffer 1] dan ook van onvoldoende gewicht om deze voor het bewijs te kunnen gebruiken.
Conclusie
Concluderend bevat het dossier niet het wettig en overtuigend bewijs dat de verdachte, samen met anderen, de twee ontvoeringen heeft gepleegd. De door de officier van justitie aangevoerde omstandigheden bieden weliswaar aanwijzingen voor een mogelijke betrokkenheid van de verdachte, maar zijn onvoldoende, ook in onderlinge samenhang bezien, om tot een bewezenverklaring te komen van het tenlastegelegde medeplegen van de ontvoeringen. Naast het feit dat niet kan worden vastgesteld dat de verdachte ter plaatse was ten tijde van het plegen van de twee ontvoeringen, blijkt uit het dossier al evenmin welke rol de verdachte daarbij dan zou hebben vervuld en bij welke specifieke uitvoeringshandelingen hij betrokken zou zijn geweest. Het onder 1 en 2 ten laste gelegde is derhalve niet wettig en overtuigend bewezen. De verdachte wordt daarvan vrijgesproken.