ECLI:NL:RBROT:2017:3058

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
24 april 2017
Publicatiedatum
21 april 2017
Zaaknummer
ROT 16/4532
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de vaststelling van het dagloon in het kader van de Werkloosheidswet

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 24 april 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. D. Matadien, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, vertegenwoordigd door mr. I. Amghar. Eiser had beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder, waarin een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) was toegekend met een dagloon van € 49,16, dat over de eerste twee maanden met 10% was verlaagd. Eiser betwistte de hoogte van het vastgestelde dagloon en stelde dat dit in strijd was met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, omdat er ook betalingen na de referteperiode in aanmerking genomen dienden te worden.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser geen bewijs heeft overgelegd van de door hem gestelde contante betalingen na de referteperiode. Hierdoor kon de rechtbank niet volgen dat het dagloon te laag was vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat eiser geen recht had op een hogere uitkering, waardoor er geen sprake was van een beperking van het eigendomsrecht en er dus geen strijd was met het EVRM.

Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, omdat er geen omstandigheden waren die een veroordeling tot schadevergoeding rechtvaardigden. De rechtbank heeft ook geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 16/4532

uitspraak van de meervoudige kamer van 24 april 2017 in de zaak tussen

[eiser], te Rotterdam, eiser,
gemachtigde: mr. D. Matadien,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder,
gemachtigde: mr. I. Amghar.

Procesverloop

Bij besluit van 15 september 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser met ingang van 3 augustus 2015 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend, berekend met een dagloon van € 49,16. De uitkering is over de eerste twee maanden met 10% verlaagd.
Bij besluit van 26 mei 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 maart 2017. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser was voorafgaand aan de WW-uitkering laatstelijk werkzaam bij [bedrijf] . Het contract voor onbepaalde tijd is beëindigd door ontslag met wederzijds goedvinden.
2. Bij het bestreden besluit is het dagloon vastgesteld op basis van het loon dat eiser in het refertejaar - dat loopt van 15 juni 2014 tot en met 14 juni 2015 - ontving.
3. Gemachtigde van eiser heeft ter zitting desgevraagd bevestigd dat in beroep alleen nog in geschil is dat verweerder het dagloon te laag heeft vastgesteld en dat dit in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Volgens eiser dienen bij de bepaling van zijn dagloon mede betrokken te worden de betalingen die hij na afloop van de referteperiode nog van zijn werkgever heeft ontvangen.
4. De rechtbank stelt vast dat eiser geen (begin van) bewijs heeft overgelegd van de door hem gestelde contante betalingen die eiser na de referteperiode van zijn werkgever zou hebben ontvangen. Nu eiser dat niet aannemelijk heeft gemaakt, kan reeds daarom eiser niet worden gevolgd dat sprake moet zijn van een uitkering die gebaseerd wordt op een hoger dagloon.
Nu eiser geen recht heeft op een hogere uitkering, wordt het eigendomsrecht van eiser niet beperkt en kan van strijd met artikel 1 van het EP bij het EVRM geen sprake zijn.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Eiser heeft verzocht om een schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente. Omdat het beroep ongegrond is, doet zich geen van de in artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) opgenomen omstandigheden voor op grond waarvan een veroordeling tot vergoeding van geleden schade kan worden uitgesproken. Reeds hierom zal het verzoek van eiser worden afgewezen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond,
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. H.M. Braam, voorzitter, en mr. M.G.L. de Vette en mr. A. Hello, leden, in aanwezigheid van mr. J.J. van Giezen-Groenewoud, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 april 2017.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.