In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 19 april 2017 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van valsheid in geschrift in het kader van PGB-fraude. De verdachte, werkzaam als administratief medewerkster bij een zorgbureau, werd verweten dat zij valse verantwoordingsformulieren en facturen had opgemaakt voor zorg die niet was geleverd. De officier van justitie eiste een werkstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf, maar de rechtbank oordeelde dat het tenlastegelegde niet wettig en overtuigend bewezen kon worden.
Tijdens de zitting op 4 april 2017 werd het bewijs besproken, waarbij de raadsman van de verdachte aanvoerde dat niet kon worden vastgesteld dat de verdachte de valse formulieren had ingevuld. De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende bewijs was dat de verdachte opzettelijk valse facturen had opgemaakt. De medeverdachte, die als bestuurder van het zorgbureau fungeerde, had de verantwoordelijkheid voor de administratie, en de verdachte had niet de intentie om te frauderen.
De rechtbank sprak de verdachte vrij van alle tenlastegelegde feiten, omdat er geen overtuigend bewijs was dat zij zich schuldig had gemaakt aan valsheid in geschrift. De beslissing van de rechtbank werd genomen in tegenwoordigheid van de griffier en werd openbaar uitgesproken. De jongste rechter was niet in staat het vonnis mede te ondertekenen.