In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 5 april 2017 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van wapenbezit en bedreiging met een vuurwapen. De tenlastelegging betrof een incident dat plaatsvond op 1 augustus 2015, waarbij de verdachte zou hebben gedreigd met een vuurwapen en dit wapen ook in zijn bezit zou hebben gehad. De officier van justitie eiste een gevangenisstraf van negen maanden, maar de rechtbank oordeelde dat er onvoldoende wettig bewijs was om de verdachte te veroordelen.
Tijdens de zitting op 22 maart 2017 zijn er verschillende getuigen gehoord die verklaarden de verdachte te hebben gezien met een wapen. Echter, de rechtbank constateerde dat de herkenning van de verdachte door de getuigen niet volgens de juiste procedures was verlopen, wat de bewijskracht van hun verklaringen aantastte. Bovendien was er geen DNA-bewijs op het wapen aangetroffen en had de verdachte een alibi dat niet werd weerlegd.
De rechtbank concludeerde dat de feiten en omstandigheden voldoende ruimte lieten voor redelijke twijfel over de schuld van de verdachte. De lengte van de verdachte kwam niet overeen met de beschrijving van de dader door de getuigen, en de rechtbank oordeelde dat de verklaringen van de verdachte geloofwaardig waren. Uiteindelijk werd de verdachte vrijgesproken van de ten laste gelegde feiten, omdat niet wettig en overtuigend bewezen kon worden dat hij de dader was.